In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 17 juni 2021 uitspraak gedaan in een kort geding tussen een eiser en Boskalis Nederland B.V. De eiser vorderde betaling van een geldsom van € 1.361.340,65, vermeerderd met buitengerechtelijke kosten en rente, op basis van een koopovereenkomst uit 1998. De overeenkomst betrof de verkoop van een melkveebedrijf en de bijbehorende percelen, die door Boskalis waren aangekocht voor de aanleg van een haven. De eiser stelde dat de nabetaling van € 3.000.000,00 opeisbaar was geworden na het verlenen van de benodigde vergunningen, die op 4 maart 2020 onherroepelijk waren geworden. Boskalis verweerde zich door te stellen dat de nabetaling niet verschuldigd was, omdat de voorwaarden voor de betaling niet waren vervuld, en dat er sprake was van een restitutierisico.
De rechtbank oordeelde dat de vordering van de eiser onvoldoende aannemelijk was voor toewijzing in kort geding. De voorzieningenrechter concludeerde dat de uitleg van de overeenkomst en de gevolgen van de onteigening nader onderzoek vereisten, wat een bodemprocedure noodzakelijk maakte. De rechtbank wees de vordering van de eiser af en veroordeelde hem in de proceskosten van Boskalis, die op € 5.216,00 werden begroot. Dit vonnis is openbaar uitgesproken op 17 juni 2021.