ECLI:NL:RBROT:2021:5774

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
22 juni 2021
Publicatiedatum
22 juni 2021
Zaaknummer
10/996683-16
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Faillissementsfraude en bedrieglijke bankbreuk door bestuurder van failliete vennootschap

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 22 juni 2021 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen de verdachte, die als bestuurder van een failliete vennootschap, [naam bedrijf 1], is veroordeeld voor faillissementsfraude en bedrieglijke bankbreuk. De verdachte heeft in de periode van 12 maart 2013 tot 1 juli 2016 opzettelijk een bedrag van € 1.304.319,30 aan de vennootschap onttrokken en heeft nagelaten de administratie aan de curator te overhandigen na het faillissement op 29 juli 2014. De rechtbank oordeelde dat de verdachte ook na de formele overdracht van de vennootschap aan een medeverdachte feitelijk als bestuurder heeft gehandeld en dat hij zich bewust was van de aanstaande faillissement. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte de rechten van de schuldeisers op bedrieglijke wijze heeft verkort door de vennootschap leeg te halen en geen administratie te voeren. De verdachte is veroordeeld tot een gevangenisstraf van 14 maanden, waarbij de rechtbank rekening heeft gehouden met de overschrijding van de redelijke termijn van de strafprocedure. De vordering van de benadeelde partij is niet-ontvankelijk verklaard, omdat de schade niet voldoende onderbouwd was. De rechtbank heeft de verdachte ook vrijgesproken van enkele andere ten laste gelegde feiten, omdat deze niet wettig en overtuigend bewezen konden worden.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team straf 1
Parketnummer: 10/996683-16
Datum uitspraak: 22 juni 2021
Tegenspraak
Vonnis van de rechtbank Rotterdam, meervoudige economische kamer voor strafzaken, in de zaak tegen de verdachte:
[naam verdachte],
geboren te [geboorteplaats verdachte]) op [geboortedatum verdachte],
ingeschreven in de basisregistratie personen op het adres:
[adres verdachte]
,
raadsman mr. T. Farber, advocaat te ’s-Gravenhage.

1..Onderzoek op de terechtzitting

Gelet is op het onderzoek op de terechtzitting van 8 juni 2021.

2..Tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd hetgeen is vermeld in de dagvaarding. De tekst van de tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht.

3..Eis officier van justitie

De officier van justitie mr. C.J.A. de Bruijn heeft gevorderd:
  • bewezenverklaring van het onder 1 primair, 2 en 3 primair ten laste gelegde;
  • veroordeling van de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 22 maanden met aftrek van voorarrest.

4..Waardering van het bewijs

4.1
Bewijsoverweging feit 1
4.1.1
Algemene bewijsoverwegingen
[naam bedrijf 1] (hierna: [naam bedrijf 1]) stond geruime tijd onder leiding van de verdachte; hij was sinds 2006 enig bestuurder en aandeelhouder. Op 10 oktober 2013 is [naam bedrijf 1] op naam gezet van de medeverdachte [naam medeverdachte 1]. Op 29 juli 2014 is [naam bedrijf 1] door de rechtbank te Rotterdam failliet verklaard.
De verdachte wordt onder feit 1, primair, kort gezegd verweten dat hij zich in de periode van 12 maart 2013 tot 1 juli 2016, al dan niet samen met anderen, schuldig heeft gemaakt aan bedrieglijke verkorting van de rechten van schuldeisers van [naam bedrijf 1], op grond van artikel 343 aanhef en onder 1 en 4 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr), zoals dit luidde ten tijde van het ten laste gelegde. Voor zover hier van belang richt deze bepaling zich op de bestuurder van een rechtspersoon welke in staat van faillissement is verklaard. In dit artikel is (onder meer) strafbaar gesteld om als bestuurder van de later failliet verklaarde vennootschap, op een tijdstip waarop duidelijk is dat een faillissement niet kan worden voorkomen goederen aan de boedel te onttrekken (onder 1) en geen of een onvolledige administratie te voeren of de administratie – na faillissement – niet aan de curator te overhandigen (onder 4).
De rechtbank zal in de navolgende overwegingen twee vragen beantwoorden, te weten 1) of de verdachte ook na 10 oktober 2013, de datum waarop hij niet meer als bestuurder staat ingeschreven in het handelsregister van de Kamer van Koophandel kan worden aangemerkt als bestuurder van [naam bedrijf 1] en - zo ja - 2) of hij ‘ter bedrieglijke verkorting van de rechten van de schuldeisers heeft gehandeld, dat wil zeggen of voor de verdachte het faillissement voorzienbaar was.
4.1.1.1
Bestuurder van [naam bedrijf 1]
Als bestuurder als bedoeld in artikel 343 Sr (oud) heeft in elk geval te gelden degene die in formele zin bestuurder is. Dat neemt niet weg dat ook de feitelijke leidinggever bestuurder in de zin van dat artikel kan zijn. Volgens de memorie van toelichting bij de wetswijziging van 2016 inzake de herziening strafbaarstelling faillissementsfraude (Tweede Kamer, vergaderjaar 2013–2014, 33 994, nr. 3) komt het begrip bestuurder van een rechtspersoon,
“zoals dat wordt gebruikt in de strafbaarstellingen met betrekking tot faillissementsfraude, (…) een autonome, ruime betekenis toe die in beginsel losstaat van formele criteria als inschrijving in de hoedanigheid van bestuurder in het handelsregister. Ook degenen die feitelijk de rechtspersoon besturen, zonder een officiële functie als bestuurder of commissaris te vervullen, kunnen gelden als bestuurder. Bepalend is in dit verband onder meer of de betreffende persoon het beleid van de rechtspersoon heeft bepaald, of mede heeft bepaald, als ware hij bestuurder.”Weliswaar ziet deze overweging op de nieuwe redactie van de desbetreffende bepalingen uit het Wetboek van Strafrecht, maar nu geen sprake is van een verandering van inzicht in de strafwaardigheid van deze bepalingen, kan deze overweging ook de betekenis van artikel 343 Sr (oud) uitleggen. Deze uitleg sluit bovendien aan bij de wijze waarop in het strafrecht bepalingen met betrekking tot rechtspersonen en het feitelijke leidinggeven als bedoeld in artikel 51 Sr gebruikelijk worden uitgelegd.
Met betrekking tot de verkoop van [naam bedrijf 1] aan de medeverdachte [naam medeverdachte 1] is door [naam 1], de boekhouder van [naam bedrijf 1], verklaard dat hij daarbij niet betrokken is geweest en hij niet weet aan wie [naam bedrijf 1] is overgedragen. Ook [naam 2], feitelijk de compagnon van de verdachte, heeft verklaard dat hij niets wist van een overname van [naam bedrijf 1], hij met betrekking tot [naam bedrijf 1] ook in 2014 alleen met de verdachte [naam verdachte] heeft gesproken en hij [naam medeverdachte 1] niet kent. De getuige [naam getuige], destijds werkzaam bij [naam bedrijf 2] - een belangrijke opdrachtgever van [naam bedrijf 1] - heeft verklaard dat hij medio oktober 2013 van de verdachte heeft gehoord dat de verdachte verder zou gaan met [naam bedrijf 1], maar dan in een andere richting dan de steigerbouw.
Hieruit volgt dat het kennelijk zelfs bij direct betrokkenen bij [naam bedrijf 1] niet bekend was dat het bedrijf in oktober 2013 was verkocht aan de medeverdachte [naam medeverdachte 1]. De verdachte is zich bovendien na de verkoop ook blijven gedragen als bestuurder van [naam bedrijf 1]. Volgens de verklaring van de verdachte ter zitting in ieder geval tot ergens maart - april 2014 om de opvolgend bestuurder, de medeverdachte [naam medeverdachte 1], te begeleiden. Overigens kan de verdachte ook na april 2014 als bestuurder van [naam bedrijf 1] worden aangemerkt omdat de medeverdachte [naam medeverdachte 1], zo blijkt ook uit het verslag van zijn gesprek met de curator, nooit daadwerkelijk activiteiten voor [naam bedrijf 1] heeft verricht.
De verdachte beschikte daarnaast, zoals door hem verklaard ter terechtzitting, ook na de overdracht van de aandelen nog over een bankpas en heeft daarmee een grote hoeveelheid contante opnamen gedaan.
Op grond van het voorgaande concludeert de rechtbank dat de verdachte ook na 10 oktober 2013 is aan te merken als bestuurder van [naam bedrijf 1]. Het feit dat de medeverdachte [naam medeverdachte 1] vanaf 10 oktober 2013 bij de Kamer van Koophandel staat geregistreerd als bestuurder en aandeelhouder van [naam bedrijf 1], ziet de rechtbank slechts als een ‘papieren constructie’. Het voorgaande leidt ertoe dat de rechtbank de verdachte tot de datum van het faillissement aanmerkt als bestuurder in de zin van artikel 343 Sr (oud).
4.1.1.2
Voorzienbaarheid van het faillissement
De rechtbank stelt voorts vast dat [naam bedrijf 1] in een periode van ruim een jaar voorafgaande aan het faillissement door de verdachte bewust is ‘leeggehaald’ door activiteiten en vermogen te onttrekken. Dit blijkt uit de volgende feiten en omstandigheden.
De verdachte heeft medio 2013 besloten om te stoppen met [naam bedrijf 1]. Vanaf juni 2013 heeft zijn voormalige compagnon [naam 2] (een deel van) de werkzaamheden overgenomen. [naam 2] is per 14 juni 2013 in dat verband uit dienst gegaan van [naam bedrijf 1] en hij heeft het personeel van [naam bedrijf 1] meegenomen om zo de lopende projecten van [naam bedrijf 1] voort te kunnen zetten. Per 30 juni 2013 zijn de werkzaamheden voor [naam bedrijf 2], [naam 3] en [naam 4], klanten van [naam bedrijf 1], overgedragen aan [naam bedrijf 3] (hierna: [naam bedrijf 3]) en [naam bedrijf 4] (hierna: [naam bedrijf 4]), de vennootschappen van [naam 2]. Vanaf 2014 hebben [naam bedrijf 3] en [naam bedrijf 4] zelf contracten gesloten met [naam bedrijf 2], [naam 3] en [naam 4]. Ook het personeel is door [naam bedrijf 3] en [naam bedrijf 4] overgenomen. Vanaf dat moment heeft [naam bedrijf 1] helemaal geen activiteiten meer.
Daarnaast heeft de verdachte vanaf juni 2013 op grote schaal contante geldbedragen opgenomen tot een totaalbedrag van € 684.070. Volgens zijn verklaring ter zitting heeft hij de geldbedragen in ieder geval vanaf oktober 2013 besteed aan privé uitgaven.
Ook zijn door hem in de periode vanaf 1 juni 2013 overboekingen gedaan naar de bankrekeningen van [naam bedrijf 5], [naam stichting], [naam 5], [naam kantoor], [naam bedrijf 6], [naam bedrijf 7] en [naam bedrijf 8] voor een bedrag van in totaal € 620.249,30.
Hoewel de verdachte heeft verklaard dat het merendeel van deze overboekingen betrekking heeft op uitgaven ten behoeve van de activiteiten van [naam bedrijf 1], is het op zijn mist opvallend te noemen dat door diverse ontvangers, waaronder [naam 5] en [naam bedrijf 6] geen factuur getoond kan worden voor verrichte diensten of geleverde goederen, terwijl daarnaast op de bankrekeningen zichtbaar is dat kort na overboeking van geldbedragen op de bankrekeningen van [naam bedrijf 7] en [naam bedrijf 8] vergelijkbare geldbedragen kort daarna contant worden opgenomen. Ter terechtzitting heeft de verdachte ook geen verklaring kunnen geven waarom hij, op een moment dat hij het voornemen had om de bedrijfsactiviteiten te beëindigen, nog grote bedragen zou hebben uitgegeven aan reclamebureaus.
De verdachte heeft ter terechtzitting met betrekking tot de 100% overboekingen van de G-rekening verklaard dat hij gebruik heeft gemaakt van een constructie waarbij hij vanaf de G-rekening bedragen voor 100% naar andere G-rekeningen overmaakte, om vervolgens 50% contant terug te ontvangen. De andere helft ging naar degene die hem bij deze constructie had geadviseerd. Dit was een manier om het geld vrij te krijgen van de G-rekening, dat volgens de verdachte van hem was. De verdachte heeft ook verklaard dat hij betrokken is geweest bij [naam bedrijf 1] totdat de rekening leeg was.
De rechtbank concludeert op basis van het voorgaande dat het de bedoeling van de verdachte was om [naam bedrijf 1] compleet ‘leeg te halen’ zonder zich daarbij af te vragen of er nog een finale afrekening moest plaatsvinden met bijvoorbeeld het pensioenfonds of de Belastingdienst. Door alle activiteiten en vermogen aan de onderneming te onttrekken, zonder zich te bekommeren over de vraag of er nog mogelijke schuldeisers zijn en een finale afrekening moet plaatsvinden, heeft de verdachte tenminste bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat de rechten van de schuldeisers bedrieglijk verkort zouden worden en het faillissement van [naam bedrijf 1] zou volgen. Dat dit ook daadwerkelijk is gebeurd blijkt wel uit het feit dat verschillende schuldeisers een vordering hebben ingediend bij de curator.
4.1.2
Standpunt verdediging
Niet gesteld kan worden dat de verdachte niet heeft voldaan aan de administratieplicht. Op het moment van de overdracht van [naam bedrijf 1] aan de medeverdachte [naam medeverdachte 1] is immers ook de administratie overgedragen. Het kan de gewezen bestuurder niet worden tegengeworpen dat de opvolgend bestuurder de administratie niet bewaart. Daarnaast kan niet bewezen worden dat de verdachte heeft geweten van de vorderingen of van een aanstaand faillissement. Daardoor kan ook niet gesproken worden van een onttrekking waarmee de rechten van schuldeisers zijn verkort in het licht van een aanstaand faillissement. De verdachte heeft een gezond bedrijf overgedragen en aan alle lopende verplichtingen was voldaan. Het onttrekken op zichzelf kan niet leiden tot een bewezenverklaring. Er moet dus vrijspraak volgen voor het gehele feit.
4.1.3
Beoordeling
De rechtbank merkt de verdachte in de bewezenverklaarde periode aan als bestuurder in de zin van artikel 343 Sr (oud) en verwijst voor de motivering daarvan naar de voorgaande overwegingen onder
4.1.1.
1.Het verweer ten aanzien van de administratie kan dan ook niet slagen. De curator heeft verklaard nimmer een administratie te hebben ontvangen. Daarmee staat vast dat door de verdachte niet is voldaan aan de op hem als feitelijk bestuurder van [naam bedrijf 1] rustende verplichting ten aanzien van het tevoorschijn brengen van boeken, bescheiden en andere gegevensdragers als bedoeld in de artikelen 2:10 BW en 3:15i BW.
Ook het gevoerde verweer ten aanzien van de voorzienbaarheid van het faillissement wordt onder verwijzing naar hetgeen de rechtbank daarover hiervoor onder
4.1.1.2. heeft overwogen verworpen. De rechtbank is van oordeel dat er bij de verdachte tenminste sprake is geweest van voorwaardelijk opzet op het verkorten van de rechten van schuldeisers vanaf 1 juni 2013. De stellingname van de verdediging dat aan alle lopende verplichtingen van [naam bedrijf 1] was voldaan vindt geen steun in de bewijsmiddelen.
4.1.4
Conclusie
De rechtbank verwerpt de verweren. Het primair ten laste gelegde is wettig en overtuigend bewezen.
4.2
Vrijspraak feit 2
4.2.1
Standpunt officier van justitie
De officier van justitie stelt zich op het standpunt dat op de door de verdachte ingediende deblokkeringsverzoeken ten onrechte is aangegeven dat de opdrachtgevers te hoge afdrachtspercentages hanteren. Hierdoor zijn de formulieren vals opgemaakt en is op onrechtmatige wijze geld van de G-rekening op de vrije rekening verkregen. Het ten laste gelegde kan wettig en overtuigend worden bewezen.
4.2.2
Beoordeling
Anders dan de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat niet valt in te zien dat de deblokkeringsverzoeken met onjuiste opgave van redenen is gedaan. Door de grootste opdrachtgever van [naam bedrijf 1] werd inderdaad vanaf 20 mei 2013 een verhoogd afdracht percentage van 50% gehanteerd, terwijl 40% gebruikelijk was, zo blijkt ook uit de als bijlage bij het deblokkeringsverzoek van 9 september 2013 meegezonden brief van [naam bedrijf 2] Ook het met ‘nee’ beantwoorden van de vraag of een naheffingsaanslag wordt verwacht is ten tijde van de verzoeken niet zonder meer op te vatten als onjuist.
4.2.3
Conclusie
Het ten laste gelegde is niet wettig en overtuigend bewezen. De verdachte wordt daarvan vrijgesproken.
4.3
Vrijspraak feit 3
4.3.1
Standpunt officier van justitie
De officier van justitie stelt zich op het standpunt dat het primair ten laste gelegde wettig en overtuigend kan worden bewezen. De verdachte heeft immers de gelden onttrokken aan het pandrecht van de Belastingdienst door gebruik te maken van vervalste formulieren waarin verzocht is om gelden van de G-rekening over te maken naar de vrije rekening, waarna deze gelden vervolgens vrijwel integraal werden opgenomen dan wel onverplicht werden doorgestort aan derden. Als gevolg daarvan zijn de gelden van de G-rekening voor een bedrag van € 450.000 en € 286.533 ten onrechte aan het pandrecht van de Belastingdienst onttrokken.
4.3.2
Beoordeling
Nu de rechtbank voor feit 2 tot een vrijspraak komt en het primair en subsidiair ten laste gelegde met dit feit samenhangen, zijn ook deze ten laste gelegde handelingen niet wettig en overtuigend bewezen. De genoemde geldbedragen zijn rechtmatig op de vrije bankrekening van [naam bedrijf 1] gestort.
Ten aanzien van het meer subsidiair ten laste gelegde overweegt de rechtbank dat de verdachte zoals overwogen in
4.1.1.1voor de volledig ten laste gelegde periode wordt aangemerkt als bestuurder. De verdachte was directeur-aandeelhouder van [naam bedrijf 1] en had in die hoedanigheid de beschikking over de financiële middelen van [naam bedrijf 1].
De bepaling van gekwalificeerde verduistering beschermt het bijzondere vertrouwen dat in het maatschappelijk verkeer gesteld moet kunnen worden in sommige personen die een bepaald beroep uitoefenen. In het kader van het onttrekken van bedragen uit [naam bedrijf 1] is geen sprake van schending van dat vertrouwen, nu de verdachte als bestuurder niet alleen feitelijk kon beschikken over de bankrekeningen en de daarop staande geldbedragen van [naam bedrijf 1], maar ook de bevoegdheid en zeggenschap had om daarover te beschikken. Van kwalitatieve verduistering kan derhalve geen sprake zijn.
4.3.3
Conclusie
Het primair, subsidiair en meer subsidiair ten laste gelegde is niet wettig en overtuigend bewezen. De verdachte wordt daarvan vrijgesproken.
4.1.
Bewezenverklaring
In bijlage II heeft de rechtbank de inhoud van wettige bewijsmiddelen opgenomen, houdende voor de bewezenverklaring redengevende feiten en omstandigheden. Op grond daarvan, en op grond van de redengevende inhoud van het voorgaande, is wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder ten laste gelegde heeft begaan op die wijze dat:
1.
hij
in de periode van
1 juni 2013tot
29 juli 2014,
te Rotterdam ,
als bestuurder van een rechtspersoon, te weten [naam bedrijf 1],
welke rechtspersoon bij vonnis van de Rechtbank Rotterdam d.d. 29 juli 2014
(D-030) in staat van faillissement is verklaard,
(telkens) ter bedrieglijke verkorting van de rechten der schuldeisers van
genoemde rechtspersoon (totaal) euro
1.304.319,30, aan de boedel van genoemde rechtspersoon heeft onttrokken,
en
niet heeft voldaan aan de op hem en de rechtspersoon [naam bedrijf 1] rustende verplichting ten opzichte van het voeren van een administratie
ingevolge artikel 10, eerste lid, van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek
en artikel 15i, eerste lid, van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek
en
het bewaren en/of te voorschijn brengen van boeken, bescheiden en andere
gegevensdragers in die artikelen bedoeld,
immers werd niet de gehele administratie van genoemde rechtspersoon
(desgevraagd) uitgeleverd aan de curator in het faillissement van de
rechtspersoon [naam bedrijf 1];
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd is niet bewezen. De verdachte moet (ook) daarvan worden vrijgesproken.

5..Strafbaarheid feiten

Het bewezenverklaarde levert op:
als bestuurder van een rechtspersoon welke in staat van faillissement is verklaard, ter bedrieglijke verkorting van de rechten der schuldeisers van de rechtspersoon, enig goed aan de boedel onttrekken, meermalen gepleegd;
en
als bestuurder van een rechtspersoon welke in staat van faillissement is verklaard ter bedrieglijke verkorting van de rechten der schuldeisers van de rechtspersoon niet hebben voldaan aan de op hem ingevolge artikel 10, eerste lid van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek en artikel 15i, eerste lid, Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek rustende verplichting tot het tevoorschijn brengen van boeken, bescheiden en andere gegevensdragers in die artikelen bedoeld.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten. Het feit is dus strafbaar.

6..Strafbaarheid verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.

7..Motivering straf

De straf die aan de verdachte wordt opgelegd, is gegrond op de ernst van de feiten, de omstandigheden waaronder de feiten zijn begaan en de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte. Daarbij wordt in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Uit het gehele dossier blijkt dat de verdachte doelbewust zoveel mogelijk geld aan de vennootschap heeft onttrokken. De verdachte heeft zelf verklaard dat hij welbewust de vennootschap is gaan leeghalen toen hij de vennootschap had overgedragen. Hij zag het geld dat nog op de bankrekening stond als zijn eigen geld. In totaal heeft de verdachte, berekend vanaf 1 juni 2013 een bedrag van € 1.304.319,30 aan de vennootschap onttrokken. De verdachte heeft door zijn handelen de schuldeisers van [naam bedrijf 1] ernstig benadeeld. Daarbij heeft hij zich uitsluitend laten leiden door zijn eigen financieel gewin.
Na het faillissement heeft de verdachte tevens nagelaten om de administratie van [naam bedrijf 1] aan de curator te overhandigen en is hij zijn wettelijke verplichting om de curator van inlichtingen te voorzien niet nagekomen. De verdachte heeft hiermee blijk gegeven van een lichtzinnige houding ten opzichte van de financiële belangen van de schuldeisers van de vennootschap. Daarnaast heeft hij het de curator onmogelijk gemaakt om het faillissement op juiste wijze af te wikkelen.
De rechtbank heeft acht geslagen op een uittreksel uit de justitiële documentatie van 20 mei 2021, waaruit blijkt dat de verdachte niet eerder is veroordeeld voor soortgelijke strafbare feiten.
Gelet op hetgeen de rechtbank hierboven heeft overwogen, komt zij tot de volgende conclusies.
De rechtbank is, gelet op de ernst van de feiten en de manier waarop de verdachte te werk is gegaan, van oordeel dat een onvoorwaardelijke gevangenisstraf op haar plaats is. Bij de bepaling van de duur van de gevangenisstraf heeft de rechtbank acht geslagen op de oriëntatiepunten van het Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht, op de straffen die in soortgelijke zaken plegen te worden opgelegd en de hiervoor geschetste ernst van de feiten en de handelwijze van verdachte.
Bij de berechting van een zaak, waarbij geen sprake is van bijzondere omstandigheden, heeft als uitgangspunt te gelden dat de behandeling van de zaak op de terechtzitting dient te zijn afgerond met een eindvonnis binnen twee jaar na aanvang van de redelijke termijn. De redelijke termijn vangt aan op het moment dat een verdachte in redelijkheid de verwachting kan hebben dat tegen hem ter zake van een bepaald strafbaar feit door het openbaar ministerie een strafvervolging zal worden ingesteld. De inverzekeringstelling van een verdachte kan als een zodanige handeling worden aangemerkt. De verdachte is in de onderhavige zaak op 20 maart 2017 in verzekering gesteld. Op deze datum is de redelijke termijn derhalve aangevangen.
Naar het oordeel van de rechtbank is er in deze zaak geen sprake van bijzondere omstandigheden.
Tussen 20 maart 2017 en de datum van het eindvonnis ligt een periode van ruim vier jaar. Nu in deze zaak, zoals hiervoor is overwogen, wordt uitgegaan van een redelijke termijn van twee jaar, is er in de onderhavige zaak sprake van een overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) van twee jaar. Nu deze overschrijding niet is toe te rekenen aan de verdachte, dient dit gecompenseerd te worden door vermindering van de op te leggen straf met twee maanden.
In het geval de redelijke termijn niet zou zijn overschreden, zou de rechtbank een gevangenisstraf hebben opgelegd voor de duur van zestien (16) maanden. Gelet op het voorgaande zal de rechtbank de verdachte een gevangenisstraf van veertien (14) maanden opleggen.
Alles afwegend acht de rechtbank de hierna te noemen straf passend en geboden.

8..Vordering benadeelde partij

Als benadeelde partij heeft zich in het geding gevoegd: [naam benadeelde], namens de schuldeisers van [naam bedrijf 1] ter zake van de ten laste gelegde feiten. De benadeelde partij vordert een vergoeding van € 1.236.776 aan materiële schade, te weten het totaal van de door preferente en concurrente crediteuren in het faillissement ingediende vorderingen vermeerderd met de faillissementskosten.
8.1.
Standpunt officier van justitie
De vordering is voldoende onderbouwd en dient te worden toegewezen inclusief de gevorderde wettelijke rente.
8.2.
Beoordeling
De verdediging heeft het bestaan en de omvang van (een deel van) de in het faillissement ingediende vorderingen en daarmee van de gestelde schade gemotiveerd betwist. Zonder nader onderzoek kan niet worden vastgesteld wat de schade van de benadeelde partij precies is. Een dergelijk onderzoek levert vanwege de complexiteit een onevenredige belasting van het strafgeding op. De benadeelde partij zal daarom niet-ontvankelijk worden verklaard. De vordering kan slechts bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
8.3.
Conclusie
In deze procedure wordt over de gevorderde schadevergoeding geen inhoudelijke beslissing genomen.

9..Toepasselijke wettelijke voorschriften

Gelet is op de artikelen 57 en 343(oud) van het Wetboek van Strafrecht.

10..Bijlagen

De in dit vonnis genoemde bijlagen maken deel uit van dit vonnis.

11..Beslissing

De rechtbank:
verklaart niet bewezen, dat de verdachte de onder 2 en 3 ten laste gelegde feiten heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij;
verklaart bewezen, dat de verdachte het onder 1 primair ten laste gelegde, zoals hiervoor omschreven, heeft begaan;
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt de verdachte (ook) daarvan vrij;
stelt vast dat het bewezen verklaarde oplevert de hiervoor vermelde strafbare feiten;
verklaart de verdachte strafbaar;
veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstraf voor de duur van veertien (14) maanden;
beveelt dat de tijd die door de veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht, voor zover deze tijd niet reeds op een andere vrijheidsstraf in mindering is gebracht;
verklaart de benadeelde partij niet-ontvankelijk in de vordering.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. M.C. Franken, voorzitter,
en mrs. M. Timmerman en R.H. Kroon, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. M. Koek, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank op de datum die in de kop van dit vonnis is vermeld.
De jongste rechter is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.
Bijlage I
Tekst tenlastelegging
Aan de verdachte wordt ten laste gelegd dat
1.
hij
op een of meer tijdstip(pen)
in of omstreeks de periode van 12 maart 2013 tot 1 juli 2016,
te Rotterdam en/of elders in Nederland,
(telkens) tezamen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen,
(al dan niet) als bestuurder (periode 11 juni 2013 tot en met 10 oktober 2013)
van een rechtspersoon, te weten [naam bedrijf 1],
welke rechtspersoon bij vonnis van de Rechtbank Rotterdam d.d. 29 juli 2014
(D-030) in staat van faillissement is verklaard,
(telkens) ter bedrieglijke verkorting van de rechten der schuldeisers van
genoemde rechtspersoon
(totaal) euro 1.381.319,30, althans 664.249,30, in elk geval enig(e)
goed(eren) en/of geldbedrag(en)
aan de boedel van genoemde rechtspersoon heeft/hebben onttrokken,
en/of
niet heeft voldaan aan de op hem
en/of de rechtspersoon [naam bedrijf 1] en/of [naam medeverdachte 1] en/of
(een) andere mededader(s)
rustende verplichting ten opzichte van het voeren van een administratie
ingevolge artikel 10, eerste lid, van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek
en/of artikel 15i, eerste lid, van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek
en/of
het bewaren en/of te voorschijn brengen van boeken, bescheiden en andere
gegevensdragers in dat/die artikel(en) bedoeld,
immers
was/werd niet de gehele administratie van genoemde rechtspersoon bewaard
en/of (desgevraagd) uitgeleverd aan de curator in het faillissement van de
rechtspersoon [naam bedrijf 1];
art 343 onder 1 en 4 Wetboek van Strafrecht
art 341 aanhef a onder 1 en 4 Wetboek van Strafrecht
en/of
hij
op een of meer tijdstip(pen)
in of omstreeks de periode van 10 oktober 2013 tot en met 3 maart 2014,
te Rotterdam en/of elders in Nederland,
(telkens) tezamen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen,
in het vooruitzicht van het faillissement van de rechtspersoon [naam bedrijf 1]
, welk faillissement op 29 juli 2014 is gevolgd,
immers werd de rechtspersoon [naam bedrijf 1] bij vonnis van de
Rechtbank Rotterdam d.d. 29 juli 2014 (D-030) in staat van faillissement
verklaard,
(telkens) ter bedrieglijke verkorting van de rechten der schuldeisers van
genoemde rechtspersoon
(totaal) euro 274.563,00, in elk geval enig(e) goed(eren) en/of geldbedrag(en)
aan de boedel van genoemde rechtspersoon heeft/hebben onttrokken;
art 344 ahf/sub 1 Wetboek van Strafrecht
Subsidiair, voorzover het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou
kunnen leiden:
[naam bedrijf 1]
op een of meer tijdstip(pen)
in of omstreeks de periode van 12 maart 2013 tot 1 juli 2016,
te Rotterdam en/of elders in Nederland,
(telkens) tezamen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen,
welke rechtspersoon bij vonnis van de Rechtbank Rotterdam d.d. 29 juli 20i4
(D-030) in staat van faillissement is verklaard,
(telkens) ter bedrieglijke verkorting van de rechten der schuldeisers van
genoemde rechtspersoon
(totaal) euro 1.381.319,30, althans 664.249,30, in elk geval enig(e)
goed(eren) en/of geldbedrag(en)
aan de boedel van genoemde rechtspersoon heeft/hebben onttrokken,
en/of
niet heeft voldaan aan de op genoemde rechtspersoon [naam bedrijf 1]
rustende verplichting ten opzichte van
het voeren van een administratie ingevolge artikel 10, eerste lid, van Boek
2 van het Burgerlijk Wetboek en/of artikel 15i, eerste lid, van Boek 3 van
het Burgerlijk Wetboek
en/of
het bewaren en/of te voorschijn brengen van boeken, bescheiden en andere
gegevensdragers in dat/die artikel(en) bedoeld,
immers
was/werd niet de gehele administratie van genoemde rechtspersoon bewaard
en/of (desgevraagd) uitgeleverd aan de curator in het faillissement van de
rechtspersoon [naam bedrijf 1],
hebbende hij, verdachte, tezamen en in vereniging met (een) ander(en),
althans alleen, tot de/het vorenstaande feit(en) opdracht gegeven en/of
feitelijke leiding gegeven aan de vorenstaande verboden gedraging(en);
art 341 ahf/ond a ahf/sub 4 Wetboek van Strafrecht
art 51 Wetboek van Strafrecht
art 341 ahf/ond a ahf/sub 1° Wetboek van Strafrecht
meer subsidiair, voorzover het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of
zou kunnen leiden:
[naam bedrijf 1],
op een of meer tijdstip(pen)
in of omstreeks de periode van 12 maart 2013 tot 1 juli 2016,
te Rotterdam en/of elders in Nederland,
(telkens) tezamen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen,
welke rechtspersoon bij vonnis van de Rechtbank Rotterdam d.d. 29 juli 2014
(D-030) in staat van faillissement is verklaard,
niet heeft voldaan aan
de op genoemde rechtspersoon [naam bedrijf 1]
rustende verplichting ten opzichte van
het voeren van een administratie ingevolge artikel 10, eerste lid, van Boek 2
van het Burgerlijk Wetboek en/of artikel 15i, eerste lid, van Boek 3 van het Burgerlijk
Wetboek
en/of
het bewaren en/of te voorschijn brengen van boeken, bescheiden en andere
gegevensdragers in dat/die artikel(en) bedoeld,
immers
was/werd niet de gehele administratie van genoemde rechtspersoon bewaard en/of
(desgevraagd) uitgeleverd aan de curator in het faillissement van de
rechtspersoon [naam bedrijf 1],
hebbende hij, verdachte, tezamen en in vereniging met (een) ander(en),
althans alleen, tot de/het vorenstaande feit(en) opdracht gegeven en/of
feitelijke leiding gegeven aan de vorenstaande verboden gedraging(en);
art 51 Wetboek van Strafrecht
art 340 ahf/sub 1 Wetboek van Strafrecht
2.
hij
op een of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van
11 juni 2013 tot en met 9 september 2013,
in elk geval de periode van 11 juni 2013 tot en met 4 oktober 2013,
te Rotterdam en/of Apeldoorn, in elk geval in Nederland,
tezamen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen,
meermalen, althans eenmaal,
(telkens)
een formulier "Verzoek Deblokkering g-rekening"
gedateerd 11 juni 2013
rekeninghouder [naam bedrijf 1]
nummer g-rekening [bankrekeningnummer 1]
(DOC-127)
en/of
een formulier "Verzoek Deblokkering g-rekening"
gedateerd 9 september 2013
rekeninghouder [naam bedrijf 1]
nummer g-rekening [bankrekeningnummer 1]
(DOC-128),
zijnde (een) geschrift(en) dat/die bestemd was/waren om tot bewijs van enig
feit te dienen,
valselijk heeft opgemaakt en/of vervalst, en/althans valselijk heeft doen
en/of laten opmaken en/of vervalsen door (een) ander(en),
immers heeft/hebben hij, verdachte en/of zijn, verdachtes, mededader(s)
toen en daar (telkens) valselijk in strijd met de waarheid
-zakelijk weergegeven-
in/op die/dat geschrift(en)
geschreven en/of opgegeven en/of vermeld en/of opgenomen en/of aangekruist,
en/althans door die/een ander(en) doen of laten schrijven en/of opgeven en/of
vermelden en/of opnemen en/of aankruisen,
(telkens) met betrekking tot "vraag 3 Oorzaak overschot op g-rekening"
(telkens) de zinsnede(n) en/of de reden
DE OPDRACHTGEVERS HANTEREN TE HOGE AFDRACHTPERCENTAGE
(DOC-127)
en/of
De opdrachtgever hanteert te hoge afdrachtspercentage
(DOC-128)
en/of
==(telkens) met betrekking tot "vraag 4 Schulden bij Belastingdienst en/of UWV"
c. U verwacht een naheffingsaanslag loonheffing/omzetbelasting?
het antwoord "nee";
en/of
d. U schat het bedrag aan loonheffing/omzetbelasting over het lopende
tijdvak?
de vraag niet beantwoord en/of geen bedrag en/of nihil
zulks met het oogmerk om dat/die geschrift(en) als echt en onvervalst te
gebruiken of door anderen te doen gebruiken
en/of
(telkens) opzettelijk bovenbedoeld/genoemd(e) valse, of vervalste geschrift(en)
voorhanden heeft/hebben gehad en/of heeft/hebben afgeleverd bij de
Belastingdienst (te Apeldoorn)
terwijl hij, verdachte, en/of zijn, verdachtes, mededader(s)
wist(en) en/of redelijkerwijs moest(en) vermoeden
dat dit/die geschrift(en) bestemd was/waren voor gebruik als ware het/deze
echt en onvervalst;
art 225 lid 2 Wetboek van Strafrecht
art 225 lid 1 Wetboek van Strafrecht
3.
[naam bedrijf 1]
op een of meer tijdstip(pen)
in of omstreeks de periode van 11 juni 2013 tot en met 4 oktober 2013
te Rotterdam en/of Apeldoorn, in elk geval in Nederland
meermalen, althans eenmaal,
(telkens) tezamen en in vereniging met anderen of een ander, althans alleen,
(telkens) opzettelijk een aan genoemde rechtspersoon toebehorend goed
(geldbedrag(en)/vordering(en)),
te weten (telkens) een (gedeelte van een) vordering van genoemde
rechtspersoon op de ABN AMROBank te Rotterdam
(bestaande uit het saldo van de bankrekening aangehouden onder nummer
[bankrekeningnummer 1]),
heeft onttrokken aan een op die vordering (banksaldo) gevestigd pandrecht van
de (ontvanger van de) Belastingdienst (DOC-101),
immers heeft/hebben [naam bedrijf 1] en/of genoemde rechtspersoon
haar mededader(s)
in strijd met de daarvoor krachtens de tussen [naam bedrijf 1]
en de (ontvanger van de) Belastingdienst overeengekomen G-rekeningovereenkomst
geldende voorwaarden
(telkens) een deel van dat banksaldo,
te weten euro 286.533 en/of euro 450.000, althans (telkens) een geldbedrag,
overgeschreven en/of doen en/of laten overschrijven naar de (vrije)
bankrekening [bankrekeningnummer 2] ten name van [naam bedrijf 1],
hebbende hij, verdachte,
tezamen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen,
(telkens) tot de/het vorenstaande feit(en) opdracht gegeven en/of feitelijke
leiding gegeven aan de vorenstaande verboden gedraging(en);
art 51 Wetboek van Strafrecht
art 348 lid 1 Wetboek van Strafrecht
Subsidiair, voorzover het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou
kunnen leiden;
hij
op een of meer tijdstip(pen)
in of omstreeks de periode van 17 juli 2013 tot en met 25 april 2014
te Rotterdam en/of elders in Nederland,
tezamen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen,
meermalen, althans eenmaal,
(telkens) een of meer voorwerpen,
te weten een of meer geldbedrag(en) (totaal) euro 736.533 en/of
(g-geld rekening [bankrekeningnummer 1]) euro 518.791,82,
in elk geval een of meer geldbedrag(en),
heeft verworven en/of voorhanden gehad en/of overgedragen en/of omgezet,
althans
(telkens) van een of meer voorwerpen,
te weten een of meer geldbedrag(en) (totaal) euro 736.533 en/of
(g-geld rekening [bankrekeningnummer 1]) euro 518.791,82,
in elk geval een of meer geldbedrag(en),
heeft gebruik gemaakt,
terwijl hij, verdachte, en/of zijn mededader(s) wist(en)
dat bovenomschreven voorwerp(en)/geldbedrag(en) geheel of gedeeltelijk
- onmiddellijk of middellijk -
afkomstig was/waren uit enig(e) misdrijf/misdrijven,
hebbende hij, verdachte, en/of zijn, verdachtes, mededader(s) van het plegen
van witwassen een gewoonte gemaakt;
art 420ter Wetboek van Strafrecht
art 420bis lid 1 ahf/ond a Wetboek van Strafrecht
meer subsidiair, voorzover het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of
zou kunnen leiden:
hij
op een of meer tijdstip(pen)
in of omstreeks de periode van 1 juli 2013 tot en met 20 november 2013,
althans in of omstreeks de periode van 1 juli 2013 tot en met 10 oktober 2013,
te Rotterdam en/of elders in Nederland,
tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen,
meermalen, althans eenmaal,
(telkens) opzettelijk
een of meer geldbedrag(en),
te weten in totaal euro 736.533, althans euro 432.060, althans euro 186.011
in elk geval een of meer geldbedrag(en),
geheel of ten dele toebehorende aan [naam bedrijf 1], in elk
geval aan een ander of anderen dan aan verdachte en/of zijn mededader(s),
welkte) geldbedrag(en) verdachte en/of zijn mededader(s) uit hoofde van zijn,
verdachtes, persoonlijke dienstbetrekking of van zijn beroep van/als direkteur
en/of bestuurder en/of enig aandeelhouder Van [naam bedrijf 1],
in elk geval anders dan door misdrijf,
onder zich had(den) ,
(telkens) wederrechtelijk zich heeft toegeëigend;
art 321 Wetboek van Strafrecht
art 322 Wetboek van Strafrecht
art 47 lid 1 ahf/sub 1 Wetboek van Strafrecht