In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Rotterdam op 16 april 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen [eiseres] en [gedaagde] over een vordering tot betaling van een bedrag van € 25.000,-. [eiseres] heeft werkzaamheden verricht voor [gedaagde] en vordert betaling van een openstaand bedrag dat voortvloeit uit overeenkomsten tussen partijen. [gedaagde] heeft zich op het standpunt gesteld dat zij de facturen pas hoeft te betalen na ontvangst van afgetekende werkbonnen en beroept zich op opschorting van de betalingsverplichting vanwege gebrekkige prestaties van [eiseres].
De procedure is gestart met een dagvaarding op 16 september 2020, gevolgd door een conclusie van antwoord en een mondelinge behandeling op 15 maart 2021. Tijdens de mondelinge behandeling zijn beide partijen vertegenwoordigd. De kantonrechter heeft vastgesteld dat de verschuldigdheid van het gefactureerde bedrag niet door [gedaagde] is betwist, maar dat zij zich beroept op opschorting. De kantonrechter heeft overwogen dat voor een geslaagd beroep op opschorting voldoende samenhang tussen de vordering en de verbintenis moet bestaan.
De kantonrechter heeft geoordeeld dat [gedaagde] niet voldoende heeft onderbouwd dat [eiseres] haar verplichtingen niet is nagekomen. De vordering van [eiseres] tot betaling van € 25.000,- is toegewezen, evenals de contractrente over dit bedrag. [gedaagde] is veroordeeld in de proceskosten. Het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.