ECLI:NL:RBROT:2021:5404

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
9 juni 2021
Publicatiedatum
14 juni 2021
Zaaknummer
ROT 21/1014
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Proces-verbaal
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen afwijzing aanvraag uitkering op grond van de Participatiewet

Op 9 juni 2021 heeft de Rechtbank Rotterdam uitspraak gedaan in een zaak tussen een eiser en het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam. De eiser had beroep ingesteld tegen het bestreden besluit van 12 januari 2021, waarin zijn bezwaar tegen eerdere afwijzingen van zijn aanvraag om een uitkering op grond van de Participatiewet ongegrond was verklaard. De rechtbank oordeelde dat het bestreden besluit in strijd was met het zorgvuldigheidsbeginsel en het motiveringsbeginsel. De rechtbank stelde vast dat verweerder niet alle relevante feiten had onderzocht, met name met betrekking tot de bitcoin-account van eiser. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit en droeg verweerder op om een nieuw besluit te nemen op de aanvraag van eiser, rekening houdend met de uitspraak. Tevens werd verweerder veroordeeld tot het vergoeden van het griffierecht en de proceskosten van eiser. De uitspraak werd gedaan in het openbaar en is een belangrijke uitspraak in het bestuursrecht, specifiek binnen het socialezekerheidsrecht.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 21/1014

proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de enkelvoudige kamer van

[naam eiser] , te [woonplaats eiser] , eiser

(gemachtigde: mr. F. Özer),
en

het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam, verweerder

(gemachtigde: mr. H. Biemond).

Procesverloop

Bij besluit van 13 mei 2020 (primair besluit I) heeft verweerder de aanvraag van eiser om een uitkering op grond van de Participatiewet (Pw) afgewezen.
Bij besluit van 15 juni 2020 (primair besluit II) heeft verweerder de aanvraag van eiser om een uitkering op grond van de Pw afgewezen.
Bij besluit van 8 oktober 2020 (primair besluit III) heeft verweerder de aanvraag van eiser om een uitkering op grond van de Pw buiten behandeling gesteld.
In het besluit van 12 januari 2021 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 juni 2021. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Aan de zijde van eiser is tevens verschenen [persoon A] .
Na afloop van de behandeling van de zaak ter zitting heeft de rechtbank onmiddellijk ter zitting uitspraak gedaan.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen op de aanvraag met inachtneming van deze uitspraak;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 49,- aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.068,-.

Overwegingen

1. In deze zaak gaat het enerzijds over de vraag of het bestreden besluit onzorgvuldig tot stand is gekomen, en anderzijds over de vraag of het recht van eiser op een bijstandsuitkering vanaf 3 juni 2019 is vast te stellen.
2. De rechtbank stelt vast dat verweerder in het bestreden besluit de kenmerken van de bezwaarprocedures gericht tegen primair besluit I en primair besluit II heeft genoemd. Blijkens de motivering ziet het bestreden besluit echter niet op het bezwaar tegen primair besluit I. De motivering van het bestreden besluit ziet wel op het bezwaar tegen primair besluit II, en tevens op een niet gemaakt bezwaar tegen primair besluit III. Reeds om deze reden oordeelt de rechtbank dat het bestreden besluit onzorgvuldig tot stand is gekomen, dan wel lijdt aan een motiveringsgebrek en dus in strijd is met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank ziet geen mogelijkheid om zelf in de zaak te voorzien omdat niet alle feiten over de bitcoin-account van eiser vast zijn komen te staan. Ter zitting zijn partijen overeen gekomen dat eiser stukken aan zal leveren omtrent het saldo van zijn bitcoin-account over de periode van maart 2019 tot en met januari 2021, waarna verweerder over kan gaan tot de beoordeling van de aanvraag van 3 juni 2019. Verweerder dient aan de hand daarvan nader onderzoek te doen naar de bitcoin-account van eiser, en daarbij te bezien of deze aanvraag toegekend kan worden.
3. Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit. Verweerder dient een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen en daarbij te beoordelen of de aanvraag van 3 juni 2019 toegekend kan worden. Daarbij is, zoals partijen ter zitting hebben verklaard, nog slechts de bitcoin-account van eiser in geschil. Verweerder dient bij het nemen van de nieuwe beslissing op bezwaar rekening te houden met deze uitspraak.
4. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, moet verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoeden.
5. Omdat het beroep gegrond is, krijgt eiser een vergoeding voor de proceskosten die hij heeft gemaakt. Verweerder moet die vergoeding betalen. De vergoeding wordt met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. De bijstand door een gemachtigde levert 2 punten op (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen op de zitting). Die punten hebben een waarde van € 534,- bij een wegingsfactor 1. Toegekend wordt € 1.068,-.
Deze uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 9 juni 2021 door mr. M.I. Blagrove, rechter, in aanwezigheid van mr. C.I. Kieviet, griffier.
De griffier is verhinderd te tekenen De rechter is verhinderd te tekenen
griffier
rechter
Een afschrift van dit proces-verbaal is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop dit proces-verbaal is verzonden. U ziet deze datum hierboven.