ECLI:NL:RBROT:2021:5159

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
6 april 2021
Publicatiedatum
9 juni 2021
Zaaknummer
C/10/611867 / FT RK 21/25
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van een faillissementsaanvraag wegens gebrek aan vorderingsrecht

Op 6 april 2021 heeft de Rechtbank Rotterdam uitspraak gedaan in een faillissementszaak waarbij verzoekers, bestaande uit een besloten vennootschap en twee natuurlijke personen, een faillietverklaring vroegen voor verweerster, een natuurlijke persoon. De verzoekers stelden dat zij vorderingen hadden op verweerster uit hoofde van een huurovereenkomst en voor het gebruik van water en elektra. De rechtbank heeft vastgesteld dat de vorderingen van verzoekers niet voldoende onderbouwd waren en dat verweerster had betwist dat er nog vorderingen openstonden. De rechtbank oordeelde dat niet summierlijk was gebleken van het vorderingsrecht van verzoekers, waardoor het verzoek tot faillietverklaring werd afgewezen. Tevens werden verzoekers veroordeeld in de proceskosten van het geding, vastgesteld op € 1.126,00 aan salaris van de advocaat van verweerster. De beschikking is gegeven door mr. C.G.E. Prenger, rechter, in aanwezigheid van mr. T. Mulder, griffier. Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open, dat binnen acht dagen na de uitspraak kan worden ingesteld.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team insolventie
Rekestnummer: C/10/611867 / FT RK 21/25
BESCHIKKING op het verzoek van 26 januari 2021 van:
1.
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[naam 6] ,
statutair gevestigd te Zwijndrecht,
kantoorhoudende te Dordrecht,
2.
[naam 1] ,
wonende te Dordrecht,
3.
[naam 2],
wonende te Mijnsherenland,
in dezen allen woonplaats kiezende ten kantore van
Heemraadsingel 285,
3023 BG Rotterdam,
verzoekers,
advocaat: mr. T.A. Vermeulen,
strekkende tot faillietverklaring van:
[naam 3]
wonende te [adres 1] ,
[postcode] te [woonplaats] ,
voorheen handelend onder de namen:
[naam 4] ,
[naam 5] ,
verweerster,
advocaat: mr. M.A. Huijzer.

1.De procedure

De rechtbank heeft verzoekers en verweerster op 26 januari 2021 schriftelijk geïnformeerd over de behandeling ter zitting van 2 maart 2021 van onderhavig verzoekschrift.
Verzoekers hebben op 1 maart 2021 en op 15 maart 2021 om een aanhouding van 2 weken verzocht, in verband met het feit dat partijen in onderhandeling waren.
Op 15 maart 2021 is door de advocaat van verweerster een verweerschrift overgelegd.
Op 18 maart 2021 zijn door advocaat van verzoekers aanvullende producties aan de rechtbank overgelegd.
Ter zitting van 30 maart 2021 zijn, conform de Tijdelijk afwijkende regeling Insolventiezaken rechtbanken vanwege de bijzondere omstandigheden door de Corona-crisis (hierna: TARIC), telefonisch in raadkamer gehoord:
  • mr. T.A. Vermeulen, advocaat van verzoekers;
  • de heer [naam 1] , bestuurder van verzoekers;
  • mr. M.A. Huijzer, advocaat van verweerster.
De uitspraak is bepaald op heden.

2.Standpunten

Voor de standpunten van partijen wordt mede verwezen naar de in het geding gebrachte processtukken en het verhandelde ter terechtzitting.
Tussen partijen is niet in geschil dat de in het verzoekschrift genoemde vordering van verzoekers sub 2 en 3, van € 429,32 voor het gebruik van water en elektra voor het pand [adres 2] te [plaats 1] , inmiddels is voldaan.
Verzoekster sub 1 stelt dat zij uit hoofde van een huurovereenkomst voor het winkelpand aan de [adres 3] te [plaats 1] nog vorderingen op verweerster heeft, voor een totale hoofdsom van € 3.179,94, waarvan € 1.319,59 ziet op huurtermijnen over de periode 1 november 2020 tot en met 8 december 2020. Verzoekers stellen dat tevens sprake is van steunvorderingen, welke op 18 maart 2021 aan de rechtbank zijn overgelegd.
Verweerster betwist dat verzoekers nog vorderingen op verweerster hebben.

3.De beoordeling

Ingevolge artikel 6 lid 3 van de Faillissementswet wordt de faillietverklaring uitgesproken indien summierlijk blijkt van het bestaan van feiten en omstandigheden die aantonen dat de schuldenaar verkeert in een toestand dat hij heeft opgehouden te betalen en, als een schuldeiser het verzoek doet, ook van het vorderingsrecht van deze.
Verzoekers stellen een vordering te hebben op verweerster uit hoofde van een huurovereenkomst met verweerster voor het pand [adres 3] te [plaats 1] en op enig moment aanvullend gemaakte afspraken over het gebruik van het pand [adres 2] te [plaats 1] . Verweerster heeft dit gemotiveerd betwist door onweersproken te stellen dat de huurpenningen die tot en met oktober 2020 uit hoofde van de huurovereenkomst voor het pand [adres 3] verschuldigd waren, zijn voldaan, en dat het pand [adres 3] op 1 november 2020 aan verzoekers (althans verzoekster sub 1) is opgeleverd. Onweersproken is ook, dat het pand [adres 3] vanaf 1 november 2020 door een andere huurder in gebruik is genomen. Verzoekers stellen dat verweerster ook na 1 november 2020 nog huursommen verschuldigd zou zijn, te weten voor het gebruik van het pand [adres 2] . Deze afspraken zijn echter niet onderbouwd aan de hand van schriftelijke of anderszins verifieerbare stukken. Verweerster heeft deze stelling bovendien gemotiveerd weersproken. Volgens verweerster was zij voor dat pand slechts een gebruiksvergoeding voor water en elektra verschuldigd, welke zij (onweersproken) ook aan verzoekers heeft voldaan. Verzoekers hebben niet aangetoond dat het verweer van verweerster aanstonds dient te worden verworpen. De andere in het verweerschrift genoemde posten (voor (herstel)kosten en contractuele boetes) zijn evenmin nader onderbouwd en zijn door verzoekster gemotiveerd betwist. Ook van deze gepretendeerde vorderingen kan dus niet gezegd worden, dat deze na kort eenvoudig onderzoek kunnen worden vastgesteld.
Naar het oordeel van de rechtbank is derhalve niet summierlijk gebleken van het vorderingsrecht van verzoekers. De rechtbank zal het verzoek tot faillietverklaring daarom afwijzen.
De rechtbank ziet aanleiding verzoekers te veroordelen in de proceskosten van het geding. Hoewel in een verzoekschrift tot faillietverklaring vorderingen met hun waarde moeten worden vermeld, betreft een faillietverklaring een zaak van onbepaalde waarde. De proceskosten zullen dan ook worden vastgesteld op 2 punten maal tarief II in eerste aanleg (overeenkomstig het Liquidatietarief rechtbanken en gerechtshoven).

4.De beslissing

De rechtbank:
- wijst af het verzoek tot faillietverklaring.
- veroordeelt verzoekers in de kosten van het geding aan de zijde van verweerster begroot op € 1.126,00,-- aan salaris van haar advocaat.
Deze beschikking is op 6 april 2021 gegeven door mr. C.G.E. Prenger, rechter, in aanwezigheid van mr. T. Mulder, griffier. [1]