Uitspraak
RECHTBANK ROTTERDAM
1..Het verloop van de procedure
2..De vaststaande feiten
De kantonrechter
3..Het geschil
€ 10.000,-;
Rechtbank Rotterdam
In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Rotterdam op 31 maart 2021 uitspraak gedaan in een kort geding tussen eiser, handelend onder de naam [handelsnaam], en gedaagde, gevestigd te [vestigingsplaats gedaagde]. Eiser vorderde een voorlopige voorziening om de executie van dwangsommen, opgelegd in een eerder verstekvonnis van 23 juli 2020, te schorsen. Eiser stelde dat hij volledig aan het verstekvonnis had voldaan en dat gedaagde misbruik van recht maakte door de dwangsommen te executeren. Gedaagde voerde verweer en stelde dat eiser niet aan de voorwaarden van het verstekvonnis had voldaan, wat resulteerde in verbeurde dwangsommen van € 20.000,-. De mondelinge behandeling vond plaats op 16 maart 2021 via een beeldverbinding in het kader van de Tijdelijke wet COVID-19 Justitie en Veiligheid.
De voorzieningenrechter oordeelde dat eiser een voldoende spoedeisend belang had bij zijn vorderingen. Het verstekvonnis was onherroepelijk geworden, en de rechter concludeerde dat eiser dwangsommen had verbeurd, maar dat het bedrag niet hoger was dan € 10.000,-. De rechter oordeelde dat gedaagde misbruik maakte van haar bevoegdheid om een hoger bedrag te incasseren dan het vastgestelde bedrag. Eiser had de vordering tot opheffing van het beslag ingetrokken, waardoor de rechter hier niet meer op hoefde te beslissen. De proceskosten werden vastgesteld op nihil, omdat er geen sprake was van misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen. Het vonnis werd uitvoerbaar bij voorraad verklaard, wat betekent dat gedaagde aan deze uitspraak moest voldoen totdat een hogere rechter een andere uitspraak had gedaan.