ECLI:NL:RBROT:2021:4928

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
31 mei 2021
Publicatiedatum
3 juni 2021
Zaaknummer
ROT 19/4231
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Sluiting van een woning op basis van de Opiumwet wegens handelshoeveelheid hennep en onzorgvuldige bestuurlijke rapportage

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 31 mei 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen de burgemeester van de gemeente Papendrecht en een eiser die de woning huurde van een verhuurder. De burgemeester had op basis van artikel 13b van de Opiumwet een last onder bestuursdwang opgelegd, waarbij de woning voor drie maanden gesloten zou worden vanwege de aanwezigheid van een handelshoeveelheid drugs. De eiser betwistte de sluiting en stelde dat de bestuurlijke rapportage onzorgvuldig tot stand was gekomen. De rechtbank oordeelde dat de bestuurlijke rapportage inderdaad niet zorgvuldig was, omdat er geen handelshoeveelheid harddrugs was aangetroffen, maar wel een aanzienlijke hoeveelheid softdrugs. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit, maar liet de rechtsgevolgen in stand, omdat de burgemeester alsnog de bevoegdheid had om de woning te sluiten op basis van de aangetroffen softdrugs. De rechtbank oordeelde dat de sluiting noodzakelijk was voor het herstel van de openbare orde en het woon- en leefklimaat. De eiser kreeg het griffierecht vergoed en de proceskosten werden toegewezen aan de eiser.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 19/4231

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 31 mei 2021 in de zaak tussen

[naam eiser], te [woonplaats eiser], eiser,
gemachtigde: mr. I. Stolting,
en

de burgemeester van de gemeente Papendrecht, verweerder,

gemachtigde: mr. M. Malicki.

Procesverloop

Bij besluit van 17 september 2018 (het primaire besluit 1) heeft verweerder aan [naam bedrijf] (verhuurder) een last onder bestuursdwang opgelegd op grond van artikel 13b van de Opiumwet in de vorm van sluiting van de woning aan de [adres] (de woning) voor een periode van drie maanden met ingang van
26 september 2018. Het besluit is niet aan eiser uitgereikt.
Op 24 september 2018 heeft eiser hiertegen bezwaar gemaakt en op 25 september 2018 heeft naar aanleiding hiervan een telefonisch gesprek plaatsgevonden tussen eiser en verweerder.
Bij besluit van 28 september 2018 (het primaire besluit 2) heeft verweerder het besluit van
17 september 2018 ingetrokken. Bij datzelfde besluit heeft verweerder aan verhuurder een last onder bestuursdwang opgelegd op grond van artikel 13b van de Opiumwet in de vorm van sluiting van de woning voor een periode van drie maanden met ingang van 3 oktober 2018. Het besluit is ook aan eiser uitgereikt. Op grond van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) richt het bezwaar zich mede tegen het primaire besluit 2.
Bij besluit van 11 juli 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 april 2021. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Feiten
1. Eiser huurde de woning van verhuurder. In het kader van een strafrechtelijk onderzoek jegens eiser is op 14 juni 2018 de woning doorzocht. Naar aanleiding hiervan is de ‘Bestuurlijke rapportage aantreffen drugs en wapen’ van 14 juni 2018 (bestuurlijke rapportage) opgemaakt.
Bestreden besluit
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder, onder verwijzing naar het advies van de Bezwarencommissie Papendrecht (de commissie), het primaire besluit gehandhaafd. Verweerder legt hieraan ten grondslag dat uit de bestuurlijke rapportage volgt dat er een handelshoeveelheid harddrugs (136,2 gram hasjolie) en softdrugs (2450 gram hennep) is aangetroffen, evenals een wapen (stroomstootwapen) en middelen ter vervaardiging van drugs (een niet in gebruik zijnde groeitent). Gelet hierop was er volgens verweerder sprake van een ernstig geval waarin hij bevoegd was de woning direct te sluiten. Omdat eiser ontkent dat er harddrugs is aangetroffen heeft verweerder navraag gedaan bij de rapporteur (de rechtbank begrijpt: de opsteller van de bestuurlijke rapportage), welke heeft aangegeven dat het THC-gehalte zo hoog was dat wel degelijk sprake is van harddrugs. Met de sluiting wordt de bekendheid van het pand als drugspand weggenomen, wordt de relatie van de woning met het criminele milieu en de handel verbroken en kan de rust in de buurt wederkeren. Volgens verweerder is er geen sprake van bijzondere omstandigheden op grond waarvan hij moest afzien van handelen overeenkomstig zijn beleidsregels. Verweerder stelt zich ten slotte op het standpunt dat eiser niet is benadeeld doordat hij niet in de gelegenheid is gesteld een zienswijze naar voren te brengen alvorens het primaire besluit is genomen. Eiser is immers tijdens de hoorzitting in bezwaar in voldoende mate de gelegenheid geboden alsnog zijn standpunt uiteen te zetten.
Standpunten eiser
3. Eiser betoogt dat het aangetroffen materiaal ook veel hennepafval betreft. Verder betwist eiser dat er hasjolie is aangetroffen en stelt hij dat in processen-verbaal van politie eveneens met geen woord over harddrugs wordt gerept. Gelet hierop is de bestuurlijke rapportage volgens eiser niet op zorgvuldige wijze tot stand gekomen. Het enkele doen van navraag door verweerder bij de opsteller van de bestuurlijke rapportage over de hasjolie is onvoldoende om aan zijn vergewisplicht te voldoen, aldus eiser. Van verweerder had mogen worden verwacht dat hij schriftelijke stukken had ingebracht waaruit volgt dat sprake is van harddrugs. Gelet op het voorgaande is eiser van mening dat verweerder in redelijkheid niet tot sluiting van de woning heeft kunnen besluiten en dat hij, conform zijn beleid, had moeten volstaan met een waarschuwing. Eiser betoogt verder dat verweerder in het bestreden besluit ten onrechte niet is ingegaan op het repareren van het door de commissie geconstateerde zorgvuldigheidsgebrek, als gevolg van het feit dat eiser de gelegenheid is ontnomen om een zienswijze in te dienen voorafgaand aan het nemen van het primaire besluit.
Verweerschrift
4. In zijn verweerschrift van 19 april 2021 stelt verweerder dat uit zeer recente nadere informatie van de politie is gebleken dat slechts 0,5 gram hasjolie is aangetroffen en dat de overige aangetroffen 135,7 gram aan vloeibare substantie hennepolie betrof. Dit maakt het bestreden besluit volgens verweerder echter niet anders. Uit de toelichting op de Beleidsregels artikel 13b Opiumwet (Beleidsregels) volgt namelijk dat de vaststelling van de handhavingsstrategie afhankelijk is van meerdere factoren, waaronder de hoeveelheid middelen, de mate van professionaliteit, aanwezigheid van voorwerpen zoals bedoeld in de Wet Wapens en Munitie en antecedenten van de bewoners. Volgens verweerder zijn in de woning naast de zeer grote hoeveelheid drugs ook verpakkingsmateriaal (gripzakjes) en een illegaal stroomstootwapen aangetroffen. Verder heeft eiser meerdere druggerelateerde antecedenten. Gelet hierop was er volgens verweerder sprake van een zeer ernstige situatie, waardoor sluiting noodzakelijk was om de woning te onttrekken aan het illegale circuit, om de bekendheid van de woning als drugspand weg te nemen en om een bijdrage te leveren aan het terugdringen van de drugscriminaliteit.
Beoordelingskader
5.1.
Op grond van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet is verweerder bevoegd tot oplegging van een last onder bestuursdwang indien in een woning harddrugs of softdrugs wordt verkocht, afgeleverd of verstrekt dan wel daartoe aanwezig is.
5.2.
Uit vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) volgt dat verweerder, gelet op de tekst van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet, bij de uitoefening van de daarin neergelegde bevoegdheid over beleidsruimte beschikt. Uit deze rechtspraak volgt tevens, gelet op de geschiedenis van de totstandkoming van genoemde bepaling, dat bij een eerste overtreding een waarschuwing of soortgelijke maatregel uitgangspunt dient te zijn, waarvan in ernstige gevallen mag worden afgeweken. Hieruit volgt dat verweerder bij de uitoefening van zijn bevoegdheid een kenbare en zorgvuldige afweging moet maken van alle relevante feiten en omstandigheden om te beoordelen of de situatie dermate ernstig is dat sluiting moet volgen, dan wel dat met een waarschuwing of een andere, minder ingrijpende, maatregel kan worden volstaan (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 5 november 2014, ECLI:NL:RVS:2014:3941).
5.3.
Verweerder heeft zijn beleid neergelegd in de Beleidsregels. Het uitgangspunt van de Beleidsregels, zoals deze golden ten tijde van het bestreden besluit, is dat in beginsel zal worden opgetreden door over te gaan tot sluiting van een woning. Afhankelijk van de omstandigheden van het geval kan een bestuurlijke waarschuwing worden afgegeven. In de Beleidsregels is een handhavingsrichtlijn opgenomen op grond waarvan na het voor de eerste maal aantreffen van softdrugs in een woning wordt volstaan met een waarschuwing. Uit de toelichting hierop volgt dat de vaststelling van de handhavingsstrategie afhankelijk is van meerdere factoren. Indicatoren die relevant zijn bij een zorgvuldige belangenafweging welke handhavingsstrategie wordt toegepast zijn, niet limitatief, de volgende:
  • De locatie waar de middelen zijn aangetroffen;
  • De hoeveelheid middelen die zijn aangetroffen;
  • Welke middelen er zijn aangetroffen;
  • De mate van professionaliteit (zoals verpakkingsmateriaal, weegschalen, grote sommen geld en versnijdingsmateriaal);
  • Mate van bekendheid van het pand binnen een bepaald circuit;
  • Aanwezigheid van voorwerpen zoals genoemd in de Wet Wapens en Munitie;
  • Antecedenten gerelateerd aan de woning, bijvoorbeeld eerdere betrokkenheid bij overtredingen van de Opiumwet, de Wet Wapens en Munitie dan wel andere omstandigheden die een inbreuk op de openbare orde en veiligheid tot gevolg hebben gehad dan wel zouden kunnen hebben;
  • Mate van gevaar van of risico voor het woon- en leefklimaat in de omgeving en/of omwonenden. Daarbij wordt de buurt betrokken en de bekendheid van de buurt in de gemeente, aanwezigheid van de drugs kan in de ene buurt het woon- en leefklimaat meer in gevaar brengen dan de andere, en;
  • Antecedenten van bewoners, eigenaren en aanwezigen met relevante overtredingen dan wel misdrijven.
De rechtbank acht dit beleid niet onredelijk.
5.4.
Op grond van artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) handelt het bestuursorgaan overeenkomstig de beleidsregel, tenzij dat voor een of meer belanghebbenden gevolgen zou hebben die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen.
Beoordeling
6.1.
De rechtbank stelt vast dat uit de bestuurlijke rapportage volgt dat 2450 gram hennep en 136,2 gram hasjolie in de woning zou zijn aangetroffen. Ten aanzien van de hennep heeft eiser ter zitting toegelicht dat daarvan mogelijk een klein beetje in de woning is aangetroffen voor medicinale doeleinden, maar dat de hoeveelheid hennep die in de bestuurlijke rapportage vermeld staat, niet klopt. Dit betrof volgens eiser hennepafval. De rechtbank is van oordeel dat deze enkele stelling van eiser onvoldoende is om aan de juistheid van de in de bestuurlijke rapportage gerelateerde feiten ten aanzien van de aangetroffen hennep te twijfelen. Daarbij acht de rechtbank tevens van belang dat verweerder ter zitting heeft toegelicht dat hij zich onder andere mondeling heeft vergewist ten aanzien van de aangetroffen hoeveelheid hennep door navraag te doen bij de rapporteur. Gelet hierop mocht verweerder naar het oordeel van de rechtbank uitgaan van de juistheid van de bestuurlijke rapportage ten aanzien van de aangetroffen hoeveelheid hennep. Ten aanzien van de aangetroffen hasjolie heeft verweerder echter, zoals overwogen onder 4., in zijn verweerschrift aangegeven dat uit zeer recente nadere informatie van de politie is gebleken dat slechts 0,5 gram hasjolie is aangetroffen en dat de overige aangetroffen 135,7 gram aan vloeibare substantie hennepolie betrof. Verweerder heeft ter zitting in dit kader nader toegelicht dat hij in beroep (nogmaals) navraag heeft gedaan bij de opsteller van de bestuurlijke rapportage die hem daarop heeft medegedeeld dat uit de onderliggende stukken blijkt dat er toch geen handelshoeveelheid harddrugs was aangetroffen. In de stukken stond ‘vermoedelijk’ en dat is uiteindelijk in de bestuurlijke rapportage overgenomen als harddrugs. De rechtbank is dan ook van oordeel dat eiser gelet hierop terecht heeft aangevoerd dat de bestuurlijke rapportage ten aanzien van de hasjolie onzorgvuldig tot stand is gekomen. Dit betekent naar het oordeel van de rechtbank dat aan het bestreden besluit, dat is gebaseerd op de bevindingen in de bestuurlijke rapportage, eveneens een zorgvuldigheidsgebrek kleeft. Nu verweerder bovendien in zijn motivering ook ten aanzien van de hasjolie uitdrukkelijk is uitgegaan van de juistheid van de bestuurlijke rapportage, is het bestreden besluit naar het oordeel van de rechtbank eveneens niet deugdelijk gemotiveerd.
6.2.
Het beroep is op dit punt gegrond en het bestreden besluit dient in zoverre te worden vernietigd. De rechtbank zal hierna beoordelen of de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand kunnen blijven.
Bevoegdheid
6.3.
Gelet op het voorgaande is niet langer in geschil dat er geen handelshoeveelheid harddrugs is aangetroffen. Anders dan eiser stelt, is echter wel een handelshoeveelheid softdrugs aangetroffen. Daarbij betrekt de rechtbank dat, naast de aangetroffen hennep, ook de aangetroffen hennepolie softdrugs betreft. Dit betekent dat in totaal 2585,70 gram softdrugs is aangetroffen. Gelet hierop was verweerder naar het oordeel van de rechtbank bevoegd om op grond van artikel 13b van de Opiumwet tot sluiting van de woning over te gaan.
Noodzakelijkheid
6.4.
Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling, bijvoorbeeld de uitspraak van
28 augustus 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:2912), dient bij de vraag of verweerder in redelijkheid van zijn bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken eerst aan de hand van de ernst en omvang van de overtreding te worden beoordeeld in hoeverre sluiting van een woning noodzakelijk is ter bescherming van het woon-en leefklimaat en het herstel van de openbare orde.
6.5.
De rechtbank stelt voorop dat zij eiser niet volgt in zijn betoog dat verweerder gelet op zijn eigen beleid in dit geval had moeten volstaan met een waarschuwing. Hoewel uit de Beleidsregels volgt dat bij het aantreffen van softdrugs in een woning bij een eerste constatering een waarschuwing wordt gegeven, volgt uit de toelichting op de Beleidsregels immers dat de handhavingsstrategie afhankelijk is van meerdere factoren. Indicatoren die relevant zijn bij een zorgvuldige belangenafweging welke handhavingsstrategie wordt toegepast zijn onder andere de hoeveelheid middelen, de mate van professionaliteit, aanwezigheid van voorwerpen zoals genoemd in de Wet Wapens en Munitie en antecedenten van de bewoners. Verweerder heeft deze indicatoren blijkens het bestreden besluit en het verweerschrift bij zijn afweging betrokken. Zo heeft verweerder meegewogen dat een (zeer grote) handelshoeveelheid softdrugs is aangetroffen, hetgeen aannemelijk maakt dat dit bestemd was voor de verkoop, aflevering of verstrekking (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 1 mei 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1435). Verweerder heeft hierbij verder meegewogen dat in de woning een stroomstootwapen en een (niet in gebruik zijnde) groeitent zijn aangetroffen, wat ook duidt op handel in verdovende middelen (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 11 november 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2709), en dat eiser daarnaast meerdere druggerelateerde antecedenten op zijn naam heeft staan. Handel in drugs leidt tot verstoring van de openbare orde en aantasting van het woon- en leefklimaat. Verweerder heeft in dit kader bij zijn besluitvorming kunnen betrekken dat sluiting noodzakelijk was om de bekendheid van het pand als drugspand weg te nemen, de relatie van de woning met het criminele milieu en de handel te verbreken, de rust in de buurt te laten wederkeren en een bijdrage te leveren aan het terugdringen van de drugscriminaliteit. Verweerder heeft zich gelet op het voorgaande naar het oordeel van de rechtbank in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat er sprake was van een ernstige situatie waarin een sluiting voor de duur van drie maanden noodzakelijk was en niet kon worden volstaan met een waarschuwing of een andere, minder ingrijpende, maatregel.
Evenredigheid
6.6.
Dat de sluiting in beginsel noodzakelijk wordt geacht, neemt niet weg dat de sluiting ook evenredig moet zijn (zie de onder 6.5. genoemde rechtspraak).
6.7.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder alle (door eiser in bezwaar aangevoerde) omstandigheden van het geval bij zijn beoordeling betrokken. Hierin heeft verweerder geen bijzondere omstandigheden in de zin van artikel 4:84 van de Awb hoeven zien, die maken dat het handelen overeenkomstig het beleid gevolgen heeft die onevenredig zijn in verhouding tot de met het beleid te dienen doelen.
Zienswijze
7. De rechtbank volgt eiser ten slotte niet in zijn betoog dat verweerder in het bestreden besluit niet is ingegaan op het feit dat eiser ten onrechte niet in de gelegenheid is gesteld om zijn zienswijze naar voren te brengen voordat het primaire besluit werd genomen. Verweerder heeft in het bestreden besluit immers opgenomen dat hij voor wat betreft de inhoud en motivering van het besluit op grond van artikel 3:49 van de Awb volstaat met een verwijzing naar het advies van de commissie, welk advies deel uitmaakt van het bestreden besluit en als ingelast moet worden beschouwd. De rechtbank stelt vast dat in het advies van de commissie uitvoerig is ingegaan op het feit dat eiser niet in de gelegenheid is gesteld om zijn zienswijze naar voren te brengen. De commissie heeft vervolgens geconcludeerd dat er sprake is van een schending van artikel 3:2 van de Awb, maar dat eiser hierdoor niet is benadeeld nu hem tijdens de hoorzitting in bezwaar in voldoende mate de gelegenheid is geboden alsnog zijn standpunt uiteen te zetten. De beroepsgrond faalt.
Conclusie
8. Gelet op hetgeen onder 6.1. is overwogen is het beroep gegrond en dient het bestreden besluit te worden vernietigd. Verweerder heeft echter met zijn verweerschrift en de toelichting daarop ter zitting naar het oordeel van de rechtbank de geconstateerde gebreken hersteld. Daarom zal de rechtbank op grond van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder a, van de Awb, de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand laten.
9. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
10. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Besluit) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op €1.602,- (1 punt voor het verschijnen op de hoorzitting in bezwaar, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde van € 534,- per punt en wegingsfactor 1). Verweerder dient verder op grond van het Besluit de reiskosten van eiser voor het bijwonen van de zitting bij de rechtbank te vergoeden op basis van de OV-kosten (tweede klasse) van € 9,98.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand worden gelaten;
  • bepaalt dat verweerder aan eiser het griffierecht van € 174,- vergoedt;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.611,98.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E. IJspeerd, rechter, in aanwezigheid van
A.L.G. Willems, griffier. De uitspraak is in het openbaar gedaan op 31 mei 2021.
De griffier is buiten staat De rechter is verhinderd te tekenen
griffier rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.