ECLI:NL:RBROT:2021:4866

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
2 juni 2021
Publicatiedatum
3 juni 2021
Zaaknummer
C/10/599840 / HA ZA 20-647
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid van advocaat voor vermeende tekortkomingen in rechtsbijstand en schadevergoeding

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 2 juni 2021 uitspraak gedaan in een civiele procedure waarin eiseres, vertegenwoordigd door mr. J. Cortet, vorderingen heeft ingesteld tegen haar voormalige advocaat, mr. [gedaagde 1], en de besloten vennootschap [gedaagde 2] ADVOCATEN & ADVISEURS B.V. De kern van het geschil betreft de vraag of mr. [gedaagde 1] als redelijk bekwaam en redelijk handelend advocaat heeft gehandeld in de rechtsbijstand die zij aan eiseres heeft verleend. Eiseres stelt dat zij schade heeft geleden door toerekenbare tekortkomingen van haar advocaat in de behandeling van haar rechtszaken, met name in het kader van een alimentatiegeschil met haar ex-echtgenoot, [persoon A]. Eiseres vordert onder andere schadevergoeding en een verklaring voor recht dat gedaagden aansprakelijk zijn voor de door haar geleden schade.

De rechtbank heeft vastgesteld dat mr. [gedaagde 1] in het kader van de overeenkomst van opdracht juridische werkzaamheden heeft verricht en dat partijen twisten over de vraag of zij daarbij de zorgvuldigheid heeft betracht die van een redelijk bekwaam en redelijk handelend vakgenoot mag worden verwacht. De rechtbank heeft de stellingen van eiseres, waaronder het verwijt dat mr. [gedaagde 1] onvoldoende gelegenheid heeft geboden voor overleg en dat zij niet adequaat heeft gereageerd op de stellingen van [persoon A], beoordeeld. De rechtbank concludeert dat niet is komen vast te staan dat mr. [gedaagde 1] tekort is geschoten in haar verplichtingen. De vorderingen van eiseres worden afgewezen, en zij wordt veroordeeld in de proceskosten.

De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheden van advocaten in hun rol als rechtsbijstandverleners en de eisen die aan hen worden gesteld op basis van de Advocatenwet en de gedragsregels voor advocaten. De rechtbank heeft geoordeeld dat de advocaat in deze zaak niet onbetamelijk heeft gehandeld en dat de verwijten van eiseres niet voldoende onderbouwd zijn.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel en haven
zaaknummer / rolnummer: C/10/599840 / HA ZA 20-647
Vonnis van 2 juni 2021
in de zaak van
[eiseres],
wonende te [woonplaats eiseres] ,
eiseres,
advocaat mr. J. Cortet te Utrecht,
tegen

1..MR. [gedaagde 1] ,

wonende te [woonplaats gedaagde 1] ,
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde 2] ADVOCATEN & ADVISEURS B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats gedaagde 2] ,
gedaagden,
advocaat mr. W.A.M. Rupert te Rotterdam.
Eiseres zal hierna [eiseres] genoemd worden. Gedaagde onder 1 zal mr. [gedaagde 1] genoemd worden, gedaagde onder 2 [gedaagde 2] en gezamenlijk zullen gedaagden worden aangeduid als [gedaagde 1] c.s.

1..De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding, met producties 1 tot en met 37;
  • de conclusie van antwoord, met producties 1 tot en met 26;
  • de akte houdende overlegging producties van [eiseres] , met producties 38 tot en met 51;
  • de brief van de rechtbank van 26 oktober 2020, waarbij partijen zijn opgeroepen voor een mondelinge behandeling;
  • de akte overlegging geschoonde producties van [eiseres] ,
  • de spreekaantekeningen van [gedaagde 1] c.s. ten behoeve van de mondelinge behandeling.
1.2.
Op 9 maart 2021 heeft een mondelinge behandeling via Skype verbinding plaatsgevonden. Daarvan is geen proces-verbaal opgemaakt.
1.3.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2..De feiten

2.1.
Bij beschikking van 27 oktober 2004 is de echtscheiding uitgesproken tussen [eiseres] en haar voormalige echtgenoot de heer [persoon A] (hierna: [persoon A] ). In die beschikking is onder meer bepaald dat [persoon A] partneralimentatie dient te betalen aan [eiseres] .
2.2.
[persoon A] heeft door middel van een verzoekschriftprocedure bij de rechtbank Rotterdam verzocht om nihilstelling van door hem aan [eiseres] te betalen partneralimentatie. [eiseres] is bij tussenbeschikking van 26 maart 2009 door de rechtbank toegelaten tot het leveren van tegenbewijs tegen de door [persoon A] aan zijn verzoek ten grondslag liggende stelling dat [eiseres] sinds 3 januari 2006 samenleeft met de heer [persoon B] (hierna: [persoon B] ) als waren zij gehuwd. De rechtbank heeft daarbij bepaald dat tegen de tussenbeschikking hoger beroep kan worden ingesteld.
2.3.
[eiseres] heeft zich op enig moment daarna tot mr. [gedaagde 1] , werkzaam bij advocatenkantoor [gedaagde 2] gewend. Mr. [gedaagde 1] heeft daarop de behandeling van het geschil overgenomen van de toenmalige advocaat van [eiseres] . [eiseres] , althans mr. [gedaagde 1] , heeft tussentijds beroep ingesteld tegen voornoemde tussenbeschikking.
2.4.
Bij beschikking van 3 maart 2010 heeft het hof Den Haag de beschikking van 26 maart 2009, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, vernietigd en de zaak voor verdere behandeling terug verwezen naar de rechtbank Rotterdam.
2.5.
Bij beschikking van 6 december 2010 heeft de rechtbank Rotterdam het verzoek van [persoon A] tot beëindiging van zijn alimentatieplicht afgewezen. [persoon A] heeft hoger beroep ingesteld tegen deze eindbeschikking.
2.6.
[eiseres] zich heeft zich tijdens deze hoger beroepsprocedure opnieuw door mr. [gedaagde 1] laten vertegenwoordigen. In het emailbericht van 24 juni 2011, waarin mr. [gedaagde 1] aan [eiseres] schrijft dat de mondelinge behandeling door het hof op 12 augustus 2011 zal plaatsvinden, schrijft zij voorts – onder meer – het volgende:
"Indien mr. Laus [advocaat van [persoon A] , rb] nog aanvullende stukken toezendt, kunnen wij die na mijn vakantie nog bespreken. Zoals u uit de brief kunt afleiden krijgen de advocaten een minimale spreektijd van 10 minuten. Wij hebben ook het laatste processtuk ingediend (verweerschrift) zodat er van onze kant geen direct aanleiding bestaat om nog aanvullende stukken in te dienen. Om dezelfde reden behoef ik ook geen uitgebreide toelichting ter zitting meer te geven. Hoogstens kan er sprake zijn van een reactie op de door mr. Laus eventueel nog in te zenden stukken. Tot 14 dagen vóór de zitting hebben partijen de gelegenheid om nog nadere stukken in te dienen.
[...]
Ik ben overigens van 17 juli t/m 8 augustus wegens vakantie afwezig. 9 augustus ben ik wederom op kantoor."
2.7.
[persoon A] heeft in het kader van voornoemde juridische procedures bij de rechtbank en het hof twee onderzoeksbureaus ingeschakeld ter onderbouwing van zijn stelling dat [eiseres] samenwoont met [persoon B] . In de periode oktober 2007 tot augustus 2010 heeft Recherchebureau De Rijk (hierna: De Rijk) onderzoek verricht naar [eiseres] , waarbij zij en [persoon B] onder meer zijn geobserveerd. In de periode februari 2011 tot augustus 2011 heeft Couzijn Consultancy (hierna: Couzijn) een soortgelijk onderzoek naar [eiseres] en [persoon B] verricht. De onderzoeksrapporten van Couzijn zijn eerst tijdens de vakantie van mr. [gedaagde 1] ontvangen door (het secretariaat van) [gedaagde 2] . Op 27 juli 2011 heeft het secretariaat van [gedaagde 2] [eiseres] ervan op de hoogte gebracht dat de advocaat van [persoon A] een dertiental nieuwe producties in het geding heeft gebracht en wordt aan haar gevraagd hoe zij de stukken wenst te ontvangen.
2.8.
Bij beschikking van 26 oktober 2011 heeft het hof Den Haag de beschikking van 6 december 2010 van de rechtbank Rotterdam vernietigd voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen en vastgesteld dat de verplichting van [persoon A] tot betaling van een uitkering tot levensonderhoud aan [eiseres] met ingang van 1 december 2007 van rechtswege is geëindigd. Het hof heeft daarbij bepaald dat [eiseres] een bedrag van € 34.291,20 aan [persoon A] dient te vergoeden, ter zake van de kosten voor het inschakelen van de onderzoekbureaus.
2.9.
Bij vonnis in kort geding van 27 januari 2012 van de rechtbank Rotterdam is [eiseres] onder meer veroordeeld om aan [persoon A] een bedrag van € 35.647,24.
te betalen ter vergoeding van onverschuldigd ontvangen partneralimentatie. [eiseres] heeft zich in deze procedure door mr. [gedaagde 1] laten vertegenwoordigen.
2.10.
Mr. [gedaagde 1] heeft een herroepingsverzoek ter zake van de beschikking van 26 oktober 2011 ingediend. Op 24 oktober 2012 heeft het hof Den Haag het verzoek afgewezen.

3..Het geschil

3.1.
[eiseres] vordert, bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad, om:
“a. Voor recht te verklaren dat gedaagde sub 1 zich jegens eiseres niet heeft
opgesteld zoals een redelijk handelend en redelijk bekwaam advocaat onder de
gegeven omstandigheden betaamt op grond van artikel 7:401, 7:402, 7:404
en 7:407 BW, waardoor eiseres materiële en immateriële schade heeft
geleden, zodat gedaagden jegens eiseres hoofdelijk schadeplichtig zijn en
gehouden zijn tot vergoeding van de door eiseres geleden schade;
b. Voor recht te verklaren dat gedaagde sub 1 jegens eiseres onrechtmatig
heeft gehandeld op grond van artikel 6:162 BW, waardoor eiseres tevens
materiële en immateriële schade heeft geleden, zodat gedaagden ook op grond
hiervan hoofdelijk jegens eiseres schadeplichtig zijn en gehouden zijn tot
vergoeding van de door eiseres geleden schade;
Gedaagden te veroordelen om aan eiseres tegen behoorlijk bewijs van kwijting
te betalen:
c. Gedaagden hoofdelijk te veroordelen om aan eiseres te voldoen een
vergoeding van de door eiseres als gevolg van voormeld handelen van
gedaagde sub 1 geleden materiële- en immateriële schade, op te maken bij
staat en te vereffenen volgens de wet;
d. Gedaagden hoofdelijk te veroordelen om aan eiseres te voldoen een de
buitengerechtelijke kosten ten bedrage van € 2.825,-;
e. Gedaagden hoofdelijk te veroordelen om aan eiseres te voldoen een de
wettelijke rente over het sub d gevorderde vanaf de dag der dagvaarding, tot
aan de dag van volledige betaling;
f. Gedaagden hoofdelijk te veroordelen om aan eiseres te voldoen een de
kosten van deze procedure met bepaling dat gedaagden de kosten aan eiseres
dienen te voldoen binnen 14 dagen na betekening van het ten deze te wijzen
vonnis, bij gebreke waarvan gedaagden de wettelijke rente over de kosten
verschuldigd zijn.”
3.2.
[eiseres] voert ter onderbouwing van haar vorderingen – samenvattend – aan dat mr. [gedaagde 1] bij het verlenen van rechtsbijstand aan [eiseres] toerekenbaar tekort is geschoten, als gevolg waarvan [eiseres] schade heeft geleden. [eiseres] legt diverse verwijten daaraan ten grondslag.
3.3.
[gedaagde 1] c.s. voert gemotiveerd verweer dat strekt tot afwijzing van de vorderingen, met veroordeling van [eiseres] in de proceskosten. [gedaagde 1] c.s. betwist kort gezegd dat mr. [gedaagde 1] tekort is geschoten in de nakoming van enige op haar als advocaat van [eiseres] rustende verplichting. Er bestaat volgens [gedaagde 1] c.s. daarnaast ook geen causaal verband tussen de verwijten die [eiseres] haar maakt en de door [eiseres] gepretendeerde schade.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4..De beoordeling

Kern van het geschil

4.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat mr. [gedaagde 1] in het kader van een tussen [eiseres] en [gedaagde 2] gesloten overeenkomst van opdracht juridische werkzaamheden heeft verricht ten behoeve van [eiseres] en haar in diverse juridische procedures heeft bijgestaan. Partijen twisten echter over de vraag of mr. [gedaagde 1] daarbij als redelijk bekwaam en redelijk handelend advocaat jegens [eiseres] heeft gehandeld.
4.2.
De rechtsverhouding tussen een advocaat en zijn opdrachtgever (cliënt) is gebaseerd op een overeenkomst van opdracht in de zin van artikel 7:400 e.v. BW. Die rechtsverhouding wordt verder beheerst door de Advocatenwet, met name artikel 46 Advocatenwet, en de gedragsregels voor advocaten. Op de advocaat die een opdracht aanneemt, rust een inspanningsverplichting: hij/zij moet de zorg van een goed opdrachtnemer in acht nemen en daarbij de zorgvuldigheid betrachten die van een redelijk bekwaam en redelijk handelend advocaat in de gegeven omstandigheden mag worden verwacht ten opzichte van degene wiens belangen hij behartigt. De advocaat heeft bij de uitvoering van zijn opdracht een zekere mate van vrijheid om, in overleg met zijn/haar cliënt, te bezien welke strategie in een bepaalde procedure wordt gekozen, welke stellingen naar voren zullen worden gebracht, welke stukken worden overgelegd en welke (proces)handelingen zullen worden verricht. Er kan pas worden gesproken van een toerekenbare tekortkoming indien een redelijk bekwaam en redelijk handelend vakgenoot in de gegeven omstandigheden anders zou hebben gehandeld dan wel een advies wel of niet zou hebben gegeven.
4.3.
Voorts dient voor de beantwoording van de vraag of de cliënt als gevolg van de fout schade heeft geleden in beginsel worden beoordeeld hoe op de vordering of op het rechtsmiddel had behoren te worden beslist, althans moet het toewijsbare bedrag worden geschat aan de hand van de goede en kwade kansen die de cliënt zou hebben gehad indien geen beroepsfout zou zijn gemaakt (HR 24 oktober 1997, NJ 1998/257).
Hoger beroep tegen de eindbeschikking van 6 december 2010
4.4.
[eiseres] stelt zich op het standpunt dat de voor haar nadelige beschikking van het hof Den Haag van 26 oktober 2011 te wijten is aan de toerekenbare tekortkomingen van mr. [gedaagde 1] . In de eerste plaats verwijt [eiseres] mr. [gedaagde 1] dat zij [eiseres] onvoldoende gelegenheid zou hebben geboden de zaak te bespreken omdat zij niet openstond voor een gesprek, geen (actieve) waarnemer had aangewezen tijdens haar vakantie en niet beschikbaar was voor een voorbespreking voorafgaand aan de zitting. [eiseres] voert verder aan dat mr. [gedaagde 1] de stellingen van [persoon A] en de door hem in het geding gebrachte Couzijn onderzoeksrapporten onvoldoende heeft betwist. Daardoor is er volgens [eiseres] onvoldoende gemotiveerd verweer gevoerd en is het geschil in het nadeel van [eiseres] beslecht.
Onvoldoende gelegenheid tot (voor) overleg
4.5.
[gedaagde 1] c.s. heeft gemotiveerd betwist dat [eiseres] onvoldoende gelegenheid heeft gehad om de zaak (voor) te bespreken met mr. [gedaagde 1] . [gedaagde 1] c.s. verwijst ter onderbouwing van haar verweer op de in het geding gebrachte urenspecificaties. Gesteld noch gebleken is dat niet van de daarin opgenomen urenstaten en opsomming van door mr. [gedaagde 1] in rekening gebrachte werkzaamheden kan worden uitgegaan. Uit de urenspecificaties volgt dat (exclusief de zitting bij het hof Den Haag) door mr. [gedaagde 1] ongeveer 15 uur aan de zaak is besteed. Een deel van de door mr. [gedaagde 1] in rekening gebrachte werkzaamheden, bestond – blijkens de specificaties – uit overleggen tussen [eiseres] en mr. [gedaagde 1] . Het standpunt van [eiseres] dat mr. [gedaagde 1] niet openstond voor een gesprek en niet beschikbaar zou zijn voor besprekingen valt dan ook niet te rijmen met de – door [eiseres] niet betwiste – urenspecificaties.
4.6.
[eiseres] wijst er nog op dat mr. [gedaagde 1] in de aanloop naar de zitting enige tijd afwezig was in verband met een vakantie. Voor zover [eiseres] beoogt te stellen dat mr. [gedaagde 1] geen vakantieverlof had dienen te nemen, althans de mondelinge behandeling op een andere datum had moeten laten inplannen, dan volgt de rechtbank haar hier niet in. Ook advocaten hebben recht op vakantieverlof. De zitting vond voorts pas op de vierde werkdag na de vakantie van mr. [gedaagde 1] plaats, zodat er nog geruime tijd was voor mr. [gedaagde 1] om zich na haar vakantie voor te bereiden op de mondelinge behandeling. Uit de urenspecificaties volgt dat mr. [gedaagde 1] na terugkomst van haar vakantie vanaf maandag 9 augustus 2011 dagelijks meerdere uren heeft besteed aan de zaak en dat er in die periode verschillende contactmomenten zijn geweest tussen [eiseres] en mr. [gedaagde 1] . Zonder nadere toelichting – welke ontbreekt – kan in het licht van het voorgaande derhalve niet worden vastgesteld dat [eiseres] onvoldoende gelegenheid heeft gehad de zaak met mr. [gedaagde 1] te bespreken. De stelling van [eiseres] wordt derhalve verworpen.
Geen (actieve) waarnemer tijdens vakantie
4.7.
[eiseres] verwijt [gedaagde 1] c.s. voorts dat er geen (actieve) waarnemer beschikbaar was tijdens haar vakantie met wie zij de aanvullende producties welke tijdens de afwezigheid van mr. [gedaagde 1] door [persoon A] in het geding waren gebracht, kon bespreken. Volgens [eiseres] kon zij niet bepalen welke stukken relevant waren en had het op de weg van mr. [gedaagde 1] dan wel haar waarnemer gelegen om het weerwoord van [eiseres] te verwoorden.
4.8.
Niet in geschil is dat mr. [gedaagde 1] [eiseres] heeft gewezen op haar aanstaande vakantie alsook de mogelijkheid dat namens [persoon A] nieuwe stukken zouden worden ingediend en de uiterlijke termijn waarop dat zou kunnen geschieden. Dat er evenwel een uitgebreid observatierapport van Couzijn net voor het verstrijken van de indieningstermijn zou worden ingediend, had geen van partijen op voorhand kunnen voorspellen. De namens [persoon A] in het geding gebrachte aanvullende producties bestonden vooral uit onderzoeksbevindingen van Couzijn en bijbehorende videobeelden. Met [gedaagde 1] c.s. is de rechtbank van oordeel dat de zeer feitelijke aard en inhoud van de in het geding gebrachte rapporten met zich meebrengt dat het in eerste instantie aan [eiseres] was om de daarin opgenomen bevindingen te analyseren en te controleren. Het betroffen immers beschrijvingen van voorvallen, data en tijden waarvan enkel [eiseres] – en niet mr. [gedaagde 1] of een eventuele waarnemer – zou kunnen beoordelen of de bevindingen in de rapportages al dan niet juist waren. Het ligt daarbij voor de hand dat pas na een dergelijke beoordeling door [eiseres] een juridische kwalificatie kan plaatsvinden.
4.9.
De stelling van [eiseres] dat zij niet kon bepalen welke stukken relevant waren, valt derhalve niet te rijmen met de aard en inhoud van de aanvullende producties. Dit klemt temeer omdat, zoals door [gedaagde 1] c.s. is gesteld en door [eiseres] niet betwist, [eiseres] iedere gedachte waarvan zij vermoedde dat die relevant zou kunnen zijn per email aan mr. [gedaagde 1] stuurde, zonder daarbij te verzoeken om overleg met een waarnemer. De rechtbank overweegt voorts dat het standpunt van [eiseres] , dat het op de weg van mr. [gedaagde 1] dan wel haar waarnemer had gelegen om het weerwoord van Mr. [gedaagde 1] te verwoorden onverenigbaar is met de feitelijke gang van zaken. Niet in geschil is immers dat mr. [gedaagde 1] na terugkomst van haar vakantie een juridische vertaalslag heeft gemaakt door de input van [eiseres] op de rapportages en beelden in de – door [eiseres] geaccordeerde – conceptpleitnota te verwerken. Van enig nadeel aan de zijde van [eiseres] door het ontbreken van een (actieve) waarnemer is naar het oordeel van de rechtbank dan ook niet gebleken.
4.10.
In het licht van voornoemde omstandigheden heeft mr. [gedaagde 1] naar het oordeel van de rechtbank niet onbetamelijk gehandeld door geen actieve waarnemer aan te stellen tijdens haar vakantie. Het verwijt van [eiseres] treft derhalve geen doel en zal worden gepasseerd.
Stellingen van [persoon A] en uit onderzoeksrapporten Couzijn onvoldoende betwist
4.11.
[eiseres] voert verder nog aan dat mr. [gedaagde 1] de stellingen van [persoon A] en de door hem in het geding gebrachte onderzoeksrapporten van Couzijn onvoldoende gemotiveerd heeft betwist. Volgens [eiseres] heeft mr. [gedaagde 1] onvoldoende aan de orde gesteld dat de vermelding in de rapporten van Couzijn dat [eiseres] geen vast woonadres heeft onjuist is. Ook de in het rapport opgenomen observatie dat [eiseres] samen met haar partner [persoon B] boodschappen zou doen, hetgeen volgens Cozijn duidt op samenwoning, is volgens [eiseres] onvoldoende betwist.
4.12.
[gedaagde 1] c.s. bestrijdt dat de stellingen van [persoon A] en de in het geding gebrachte onderzoeksrapporten onvoldoende zijn betwist. Ter onderbouwing van haar verweer verwijst zij naar de brief van 10 augustus 2011 waarmee mr. [gedaagde 1] nog een aantal aanvullende producties naar het hof heeft verzonden ten behoeve van de mondelinge behandeling, waaronder bankafschriften van [eiseres] over de periode februari – juli 2011 en een GBA-uittreksel van [eiseres] . Voorts verwijst [gedaagde 1] c.s. naar haar (concept)pleitnota, in het bijzonder naar alinea 1 respectievelijk alinea 26. Alinea 1 luidt – voor zover relevant – als volgt:
“Op 18 februari 2011 is door de man opdracht verleend aan Couzijn Consultancy voor het plegen van recherche […]. Op 28 februari vangt de observatie aan. De observatie is voornamelijk gericht op de heer [persoon B] , waarvan de man de vrouw verdenkt met hem samen te wonen. Ondanks deze nieuwe uitgebreide rapportage, waarbij kosten noch moeite is gespaard en zelfs een observatiewagen voor de woning van de heer [persoon B] is geplaatst, is in het rapport hoegenaamd geen samenleving aangetoond. In het bijzonder is niet aangetoond dat zij samen boodschappen hebben gedaan. Een enkele keer, te weten op 30 juni 2011 om 18:10 uur, staan zij samen voor de balie van de Albert Heijn voor de afdeling rokerswaren. Uit het rapport blijkt genoegzaam dat de heer [persoon B] rookt. Uit de door de vrouw toegezonden bankafschriften blijkt geen betaling harerzijds aan Albert Heijn. [persoon B] heeft slechts rookwaren voor zichzelf gehaald.”
4.13.
In alinea 26 van de pleitnota staat – voor zover relevant – het volgende:
“De vrouw deelt haar huishouding niet met [persoon B] doch met haar dochter, wederom is verbazingwekkend dat over haar verdere leven, zoals het bezoeken van de markt met vriendinnen en andere aspecten van haar sociale leven niet beschreven worden.”
4.14.
De rechtbank stelt allereerst vast dat in de pleitnota, die in totaal 8 pagina’s lang is, vele feitelijke betwistingen zijn opgevoerd tegen de observaties van Couzijn die, naar de rechtbank begrijpt, gebaseerd zijn op de input van [eiseres] zoals aan mr. [gedaagde 1] verstrekt. De rechtbank stelt voorts vast dat, voor zover de pleitnota ziet op de stellingen van [persoon A] ten aanzien van de huishouding van [eiseres] en het al dan niet samen met [persoon B] doen van boodschappen, mr. [gedaagde 1] deze stellingen – in zekere mate – gemotiveerd heeft betwist. De vraag in welke mate argumenten belicht dienen te worden, maakt onderdeel uit van de beoordelingsruimte van de behandeld advocaat. Daarbij speelt onder meer mee hoeveel spreektijd partijen tijdens een zitting gegund zijn en welke overige punten in het belang van het geschil gemaakt dienen te worden. Door [gedaagde 1] c.s. is gesteld en door [eiseres] niet betwist dat tijdens de zitting 10 minuten aan spreektijd was toebedeeld, waardoor de nadruk moest worden gelegd op de meest in het oog springende onvolkomenheden uit het observatierapport van Couzijn. Niet gesteld of gebleken is dat mr. [gedaagde 1] dat heeft nagelaten.
4.15.
Omdat de betreffende argumenten zeer feitelijk en niet zozeer juridisch van aard waren, was mr. [gedaagde 1] daarnaast in belangrijke mate afhankelijk van de input van [eiseres] . Mr. [gedaagde 1] heeft na verwerking van de input van [eiseres] de conceptpleitnota ter goedkeuring aan haar voorgelegd. [eiseres] heeft mr. [gedaagde 1] daarop bericht dat zij het een “
goed pleidooi” vond en heeft daarbij een aantal suggesties voor aanvulling gedaan. Deze reactie van [eiseres] valt naar het oordeel van de rechtbank niet te rijmen met het standpunt dat [eiseres] in het onderhavige geschil inneemt dat mr. [gedaagde 1] verwijtbaar heeft gehandeld door de argumenten ten aanzien van de huishouding en de boodschappen onvoldoende aan te orde te stellen.
4.16.
Concluderend kan, zonder nadere toelichting – welke ontbreekt – naar het oordeel van de rechtbank niet worden vastgesteld dat een redelijk bekwaam en redelijk handelend vakgenoot in de gegeven omstandigheden anders zou hebben gehandeld.
Toelaatbaarheid onderzoeksrapport onvoldoende betwist
4.17.
Tot slot stelt [eiseres] zich op het standpunt dat mr. [gedaagde 1] de toelaatbaarheid van de rapporten van Couzijn onvoldoende heeft betwist. Volgens [eiseres] was het onderzoek in strijd met de geldende wet- en regelgeving en zijn de in de rapportages opgenomen persoonsgegevens onrechtmatig verkregen. Ook had mr. [gedaagde 1] volgens [eiseres] de originele rapporten bij De Rijk moeten opvragen om zo de verschillen tussen deze en de door [persoon A] ingebrachte rapporten van De Rijk aan te tonen. Daarmee hadden er, zo stelt [eiseres] , vraagtekens gezet kunnen worden bij het ingediende observatierapport van Couzijn. [gedaagde 1] c.s. betwist de stellingen van [eiseres] .
4.18.
Tussen partijen is niet in geschil dat ten aanzien van de werkwijze van recherchebureau De Rijk in een eerder stadium is aangevoerd dat zij zich onvoldoende aan de regels die voor recherchebureaus gelden heeft gehouden. Gesteld noch gebleken is dat op het moment dat de rapportage van Couzijn werd ontvangen soortgelijke verwijten over het handelen van Cozijn konden worden gemaakt. Wat er van de eventuele onrechtmatigheid van het onderzoek van Couzijn ook zij, vooropgesteld dient te worden dat in dergelijke civiele procedures de waardering van bewijs aan het oordeel van de rechter is overgelaten. Dat betekent dat in het geval vast had komen te staan dat Couzijn niet in lijn met de wet- en regelgeving zou hebben gehandeld, dit niet automatisch met zich mee had gebracht dat het hof de observatierapporten van Couzijn als bewijs hadden dienen uit te sluiten. Zoals terecht door [gedaagde 1] c.s. is aangevoerd, heeft het hof bovendien geconcludeerd dat [eiseres] en [persoon B] al samenwoonden voordat de observaties van Couzijn in februari 2011 zijn gestart. Het hof heeft immers het verzoek van [persoon A] tot nihilstelling van de partneralimentatie met ingang van 1 december 2007 ingewilligd en is er in rechte van uitgegaan dat per die datum sprake was van een samenwonings-situatie tussen [eiseres] en [persoon B] als bedoeld in artikel 1:160 BW. De eventuele onrechtmatigheid van de observaties van Couzijn en de door [eiseres] in dat kader in paragraaf 42 van de dagvaarding genoemde punten is derhalve van ondergeschikt belang, nu dit – in elk geval voor de periode voorafgaand aan het rapport van Couzijn – niet tot een ander oordeel van het hof ten aanzien van de samenwonings-kwestie zou hebben geleid. De stelling van [eiseres] zal derhalve worden gepasseerd.
Nalaten van het opvragen eerdere rapporten De Rijk
4.19.
[eiseres] heeft verder nog gesteld dat mr. [gedaagde 1] de originele rapporten van De Rijke had dienen op te vragen om de verschillen tussen deze en de door [persoon A] ingebrachte stukken te duiden. Nog daargelaten dat [eiseres] niet heeft onderbouwd op welke verschillen zij doelt – hetgeen wel op haar weg had gelegen – kan zonder nadere toelichting, welke ontbreekt, niet worden vastgesteld dat mr. [gedaagde 1] daarmee verwijtbaar heeft gehandeld. Daarvoor is meer nodig dan door [eiseres] naar voren is gebracht. De enkele stelling dat dit had kunnen leiden tot bedenkingen van het hof bij de door [persoon A] ingediende rapportage van Couzijn– wat daar ook van zij – is daartoe onvoldoende.
Conclusie
4.20.
Gelet op het voorgaande is naar het oordeel van de rechtbank niet vast komen te staan dat mr. [gedaagde 1] bij de behandeling van het hoger beroep bij het Hof Den Haag in 2011 niet de zorgvuldigheid in acht heeft genomen die van een redelijk bekwaam en redelijk handelend vakgenoot in de gegeven omstandigheden jegens [eiseres] mocht worden verwacht. De stellingen van [eiseres] worden derhalve gepasseerd.
Kort geding procedure 13 januari 2012
Betalingsachterstand [persoon A] in 2012
4.21.
De door [persoon A] geëntameerde procedure in kort geding had betrekking op het vaststellen van de hoogte van de ontvangen alimentatie. Volgens [eiseres] heeft mr. [gedaagde 1] in de procedure de stelling van [eiseres] , dat [persoon A] een betalingsachterstand had ten aanzien van zijn alimentatieverplichting zodat het door hem gevorderde bedrag niet voor toewijzing gereed lag, ondeugdelijk gemotiveerd en onderbouwd. [gedaagde 1] c.s. betwist dat mr. [gedaagde 1] ten tijde van het kort geding beschikte over bewijzen van de door [eiseres] gestelde betalingsachterstand.
4.22.
[gedaagde 1] c.s. heeft gewezen op haar e-mail van 10 januari 2012 (productie 43 [eiseres] ). Daarin schrijft zij – voor zover relevant – het volgende:
“Wilt u nog reageren op de opsomming van de alimentatie in productie 2 bij dagvaarding waarin deze berekend wordt op € 35.647,24.”
4.23.
[gedaagde 1] c.s. voert daarbij aan dat mr. [gedaagde 1] in reactie daarop enkel oude stukken van [eiseres] heeft ontvangen. Er zijn destijds geen nieuwe stukken aan het licht gekomen waaruit een betalingsachterstand anno 2012 zou volgen. Tegenover deze gemotiveerde betwisting heeft [eiseres] naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende gesteld. Zij heeft geen correspondentie overgelegd of andere feiten naar voren gebracht waaruit blijkt dat zij mr. [gedaagde 1] destijds bewijsmiddelen heeft toegezonden ter onderbouwing van de stelling dat [persoon A] ten tijde van het kort geding in 2012 een betalingsachterstand had. Ook in de onderhavige procedure heeft [eiseres] nagelaten stukken in het geding te brengen waaruit een dergelijke betalingsachterstand van [persoon A] zou volgen.
4.24.
Dat [eiseres] en mr. [gedaagde 1] in 2010 hebben gecorrespondeerd over de
op dat momentbestaande betalingsachterstand bij [persoon A] , zoals [eiseres] in dit kader nog aanvoert, is daartoe ontoereikend. Door [gedaagde 1] c.s. is gesteld en door [eiseres] onvoldoende betwist dat [eiseres] destijds via het LBIO alsnog betaling van [persoon A] heeft verkregen van niet-betaalde partneralimentatie. Stukken waaruit volgt dat in 2012 nog steeds sprake was van deze betalingsachterstand bij [persoon A] en dat zij mr. [gedaagde 1] daarover heeft geïnformeerd, zijn door [eiseres] niet in het geding gebracht.
4.25.
De stelling van [eiseres] dat mr. [gedaagde 1] in de kort geding procedure heeft nagelaten deugdelijk te motiveren en onderbouwen dat [persoon A] een betalingsachterstand had, zal derhalve worden verworpen.
Vordering tot straatverbod
4.26.
[eiseres] heeft ter zitting nog gesteld dat de tegenvordering in kort geding tot het verkrijgen van een straatverbod jegens [persoon A] te laat is ingediend. [gedaagde 1] c.s. heeft hiertegen aangevoerd dat [eiseres] pas op het laatste moment mr. [gedaagde 1] heeft geïnstrueerd deze tegenvordering in te stellen, waaraan mr. [gedaagde 1] gehoor heeft gegeven. Gelet op deze gemotiveerde betwisting, waartegen [eiseres] geen nadere stelling heeft ingenomen, alsook de omstandigheid dat het op de weg van [eiseres] had gelegen tijdig bij mr. [gedaagde 1] kenbaar te maken dat zij een dergelijke tegenvordering wenste in te stellen kan niet worden gesteld dat mr. [gedaagde 1] verwijtbaar heeft gehandeld.. Los daarvan ontbreekt enig verband met de door [eiseres] in het onderhavige geschil gevorderde schade. Ook daarom behoeft de stelling van [eiseres] geen verdere beoordeling.
Conclusie
4.27.
Gelet op het voorgaande is naar het oordeel van de rechtbank niet vast komen te staan dat mr. [gedaagde 1] bij de behandeling van het kort geding niet de zorgvuldigheid in acht heeft genomen die van een redelijk bekwaam en redelijk handelend vakgenoot in de gegeven omstandigheden jegens [eiseres] mocht worden verwacht. De stellingen van [eiseres] worden derhalve gepasseerd
Herroepingsprocedure
4.28.
Vasstaat dat mr. [gedaagde 1] namens [eiseres] een verzoekschrift tot het herroepen van de beschikking van 26 oktober 2011 bij het hof heeft ingediend. Volgens [eiseres] heeft mr. [gedaagde 1] de herroepingsprocedure op eigen initiatief opgestart. [gedaagde 1] c.s. betwist dit.
Initiatief mr. [gedaagde 1]
4.29.
De rechtbank overweegt dat het standpunt van [eiseres] niet valt te rijmen met de onderlinge correspondentie tussen partijen in de aanloop naar het instellen van de herroepingsprocedure. Op 16 april 2012 schrijft mr. [gedaagde 1] onder meer het volgende aan [eiseres] :
“Naar aanleiding van uw verzoek om de zaak toch te behandelen, waarbij u de papieren voor het aanvragen van een toevoeging reeds heeft bijgevoegd, bericht ik u dat ik daartoe overgegaan ben op 13 april jl. mijn secretaresse zal u een kopie van deze aanvraag nog mailen. Zo te zien heeft zij dit nog niet gedaan. Dienovereenkomstig zal ik een verzoek tot herziening voor u bij het gerechtshof indienen. Mijn planning is om u vrijdag a.s. aan het eind van de dag een concept te sturen, zodat u hierna in het weekend rustig kunt kijken. Uw reactie kan ik dan maandag 23 april verwerken en zo mogelijk nog die dag het verzoek per post naar het hof toezenden.”
4.30.
Mr. [gedaagde 1] bevestigt in haar e-mail aldus dat zij op verzoek van [eiseres] de herroepingsprocedure zal behandelen en het verzoekschrift bij het hof zal indienen. Gesteld noch gebleken is dat [eiseres] in reactie daarop heeft aangegeven een dergelijk verzoek niet te hebben gedaan of anderszins kenbaar heeft gemaakt dat zij geen herroepingsprocedure wenste te starten. Zonder nadere toelichting – welke ontbreekt – kan derhalve niet worden vastgesteld dat mr. [gedaagde 1] de herroepingsprocedure op eigen initiatief heeft ingeleid. Dat een schriftelijke opdracht van [eiseres] aan [gedaagde 1] c.s. tot het instellen van de herroepingsprocedure niet in het geding is gebracht, doet aan het oordeel van de rechtbank niet af.
Bedrog [persoon A] onvoldoende toegelicht
4.31.
[eiseres] heeft daarnaast nog aangevoerd dat mr. [gedaagde 1] het volgens [eiseres] door [persoon A] gepleegde bedrog inzake de onjuiste observatierapporten van Couzijn bij het hof onvoldoende onder de aandacht heeft gebracht. [gedaagde 1] c.s. betwist de stelling van [eiseres] en wijst ter onderbouwing van haar verweer op het verzoekschrift. Volgens [gedaagde 1] c.s. had het verzoekschrift als enige strekking het hof te overtuigen van het bedrog van [persoon A] . Tegenover deze gemotiveerde betwisting heeft [eiseres] naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende gesteld. Het relaas van [eiseres] behelst in feite een overzicht van feiten en omstandigheden welke volgens [eiseres] in de procedure voor het hof Den Haag in 2011 aan de orde gesteld hadden moeten worden. Een concrete en overzichtelijke duiding van punten waar mr. [gedaagde 1] in de
herroepingsprocedurein 2012 te weinig aandacht aan zou hebben besteed, ontbreekt evenwel.
4.32.
Gelet op het voorgaande is naar het oordeel van de rechtbank niet vast komen te staan dat mr. [gedaagde 1] bij de behandeling van de herroepingsprocedure niet de zorgvuldigheid in acht heeft genomen die van een redelijk bekwaam en redelijk handelend vakgenoot in de gegeven omstandigheden jegens [eiseres] mocht worden verwacht. De stellingen van [eiseres] worden derhalve gepasseerd.
Stuiting
4.33.
Tot slot verwijt [eiseres] mr. [gedaagde 1] dat zij in 2010 ongevraagd de verjaring van een vordering van [eiseres] op De Rijk heeft gestuit en heeft verzuimd om dat in 2013 nogmaals te doen. Volgens [eiseres] heeft het handelen van mr. [gedaagde 1] er toe geleid dat zij in een procedure jegens De Rijk in 2018 in het ongelijk is gesteld. [eiseres] voert daarbij tevens aan dat zij pas in 2018 op de hoogte is geraakt van de aansprakelijkstelling van mr. [gedaagde 1] in 2010.
4.34.
Tussen partijen is niet in geschil dat mr. [gedaagde 1] de verjaring in 2010 tijdig heeft gestuit. Daarmee is op grond van artikel 3:310 BW een nieuwe verjaringstermijn van vijf jaar aangevangen. Evenmin is in geschil dat mr. [gedaagde 1] na 2013 geen rechtsbijstand meer heeft verleend aan [eiseres] ; [eiseres] liet zich vanaf dat moment bijstaan door een andere advocaat. Toen de nieuwe verjaringstermijn – na de aansprakelijkstelling en stuiting daarvan in 2010 – afliep, werden de belangen van [eiseres] derhalve niet meer behartigd door mr. [gedaagde 1] . Niet valt in te zien dat er enig verwijt kan worden gemaakt aan het adres van mr. [gedaagde 1] voor de periode waarin zij niet langer optrad als advocaat van [eiseres] . De stelling van [eiseres] dat zij pas in 2018 geconfronteerd werd met de aansprakelijkheidsstelling acht de rechtbank onbegrijpelijk. [eiseres] heeft immers zelf een e-mail van mr. [gedaagde 1] aan [eiseres] uit april 2010 in het geding gebracht waarbij het gewijzigde concept van de aansprakelijkstelling is gevoegd.
Conclusie
4.35.
Omdat [eiseres] naast de hiervoor behandelde gestelde verwijten jegens mr. [gedaagde 1] geen andere verwijten concreet heeft gesteld en onderbouwd en ook geen andere concrete feiten en omstandigheden heeft gesteld om te kunnen concluderen dat mr. [gedaagde 1] toerekenbaar tekort is geschoten in de nakoming van de overeenkomst van opdracht tot het verlenen van rechtsbijstand, komt de rechtbank tot de slotsom dat niet is komen vast te staan dat een redelijk bekwaam en redelijk handelend vakgenoot in de gegeven omstandigheden anders zou hebben gehandeld dan mr. Bieboer heeft gedaan. Van enige toerekenbare tekortkoming aan de zijde van [gedaagde 2] is evenmin gebleken. Aan de beoordeling van de vraag of [gedaagde 1] c.s. jegens [eiseres] aansprakelijk is voor de door haar gestelde schade wordt derhalve niet toegekomen. De vorderingen van [eiseres] dienen dan ook te worden afgewezen.
Kosten
4.36.
[eiseres] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [gedaagde 1] c.s. worden tot op heden begroot op:
- griffierecht: € 656,00
- salaris advocaat: € 1.126,00 (2 punten x tarief € 563,00)
Totaal: € 1.782,00
4.37.
De gevorderde veroordeling in de nakosten is in het kader van deze procedure slechts toewijsbaar voor zover deze kosten op dit moment reeds kunnen worden begroot. De nakosten zullen dan ook worden toegewezen op de wijze zoals in het dictum vermeld.

5..De beslissing

De rechtbank
5.1.
wijst de vorderingen af,
5.2.
veroordeelt [eiseres] in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde 1] c.s. tot op heden begroot op €1.782,00,
5.3.
veroordeelt [eiseres] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 163,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat [eiseres] niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 85,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak, en te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de nakosten met ingang van veertien dagen na de betekening van dit vonnis tot aan de voldoening,
5.4.
verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. M. Witkamp. Het is ondertekend door de rolrechter en op 2 juni 2021 uitgesproken in het openbaar.
[3267/2054]