ECLI:NL:RBROT:2021:4863

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
26 mei 2021
Publicatiedatum
3 juni 2021
Zaaknummer
C/10/608007 / HA ZA 20-1099
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • mr. drs. J. van den Bos
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet tijdig betalen griffierecht leidt niet tot ontslag van instantie in uitzonderlijke situatie

In deze civiele procedure, behandeld door de Rechtbank Rotterdam, is de eiser, vertegenwoordigd door mr. H. Plantenga, verwikkeld in een geschil met twee gedaagden, vertegenwoordigd door mr. S. Arakelyan en mr. E. Pimentel. De zaak betreft de niet-tijdige betaling van het griffierecht door de eiser, die op 18 november 2020 verschuldigd was, maar pas op 31 december 2020 is ontvangen door de rechtbank. De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiser het griffierecht niet binnen de wettelijke termijn heeft voldaan, zoals voorgeschreven in artikel 3 lid 1 van de Wet griffierechten in burgerlijke zaken (Wgbz).

De rechtbank heeft echter ook gekeken naar de mogelijkheid van ontslag van instantie op basis van artikel 127a lid 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). Dit artikel stelt dat de rechter de gedaagde kan ontslaan van instantie als de eiser het griffierecht niet tijdig heeft voldaan. De rechtbank heeft in dit geval geoordeeld dat, hoewel de sanctie van niet-ontvankelijkheid in de meeste gevallen strikt wordt toegepast, er in deze specifieke situatie sprake is van een onbillijkheid van overwegende aard. De rechtbank heeft daarom besloten om de sanctie van niet-ontvankelijkheid niet toe te passen en het ontslag van instantie achterwege te laten.

De rechtbank heeft de zaak vervolgens verwezen naar de rol van 7 juli 2021 voor conclusie van repliek, waarmee de procedure voortgezet kan worden. Dit vonnis is uitgesproken op 26 mei 2021 door mr. drs. J. van den Bos en ondertekend door de rolrechter.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel en haven
zaaknummer / rolnummer: C/10/608007 / HA ZA 20-1099
Vonnis van 26 mei 2021
in de zaak van
[naam eiser]gevolmachtigde van
[naam],
wonende te [woonplaats eiser ],
eiser,
advocaat mr. H. Plantenga te Amsterdam,
tegen

1..[naam gedaagde 1],

wonende te [woonplaats gedaagde 1],
gedaagde,
advocaat mr. S. Arakelyan te Schiedam,
2.
[naam gedaagde 2],
wonende te [woonplaats gedaagde 2],
gedaagde,
advocaat mr. E. Pimentel te Schiedam.
Partijen zullen hierna [naam eiser], [naam gedaagde 1] en [naam gedaagde 2] genoemd worden. Gedaagden zullen gezamenlijk [gedaagden] genoemd worden.

1..De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het exploot van 5 november 2020 waarbij [gedaagden] de vervroeging van de roldatum aan [naam eiser] heeft doen aanzeggen en hem heeft opgeroepen te verschijnen op 18 november 2020, met het exploot van dagvaarding van 15 oktober 2020 en de daarbij gevoegde producties 1 tot en met 13,
  • het bericht van 17 december 2020 van de rechtbank, waarbij mr. Plantenga is medegedeeld dat de griffie heeft geconstateerd dat mr. Plantenga het door zijn cliënt verschuldigde griffierecht niet heeft voldaan binnen de daarvoor in artikel 3 lid 1 Wet griffierechten in burgerlijke zaken (hierna: Wgbz) bepaalde termijn,
  • de brief van 31 december 2020 van [naam eiser],
  • de antwoordakte van 10 maart 2021 van [naam gedaagde 1],
  • de antwoordakte van 10 maart 2021 van [naam gedaagde 2].
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2..De beoordeling

2.1.
Op grond van artikel 3 lid 1 Wgbz is iedere verschenen partij in een civiele procedure een griffierecht verschuldigd. Op grond van het derde lid van die bepaling dient de eiser (in conventie) ervoor te zorgen dat het griffierecht binnen vier weken vanaf het verschuldigd worden daarvan op de rekening van de rechtbank is bijgeschreven.
2.2.
[naam eiser] is het griffierecht verschuldigd geworden op 18 november 2020 en had dus tot en met 16 december 2020 gelegenheid om het griffierecht te betalen. Uit de administratie van de rechtbank blijkt dat het griffierecht van [naam eiser] pas op 31 december 2020 is ontvangen. Het verschuldigde griffierecht is derhalve niet binnen de daartoe geldende termijn voldaan.
2.3.
Op grond van artikel 127a lid 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv) ontslaat de rechter de gedaagde van de instantie als de eiser het griffierecht niet tijdig heeft voldaan. Op grond van artikel 127a lid 3 Rv laat de rechter deze consequentie buiten toepassing als hij van oordeel is dat dit, gelet op het belang van één of meer van de partijen bij toegang tot de rechter, zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard (de hardheidsclausule). In eerste aanleg heeft ontslag van instantie voor de eiser veelal geen fatale gevolgen omdat eiser zijn vordering opnieuw kan instellen.
2.4.
De rechtbank oordeelt als volgt.
2.4.1.
De rechtbank stelt voorop, dat de sanctie van artikel 127a lid Rv uitsluitend is gegeven om de tijdige betaling van het griffierecht van eiser af te dwingen en niet strekt ter bescherming van enig recht of belang van de gedaagde (HR 22 januari 2016, ECLI:NL:HR:2016:100 en HR 2 december 2016, ECLI:NL:HR:2016:2760, NJ 2018/80).
2.4.2.
In het algemeen is de jurisprudentie over het niet tijdig betalen van griffierecht bikkelhard, maar de rechtbank is van oordeel dat dit een van de bijzonder spaarzame situaties is, waarin de sanctie van niet-ontvankelijkheid leidt tot een onbillijkheid van overwegende aard. Ontslag van instantie blijft daarom in dit uitzonderlijke geval achterwege.

3..De beslissing

De rechtbank
3.1.
bepaalt dat artikel 127a, tweede lid, Rv in dit geding buiten toepassing blijft;
3.2.
verwijst de zaak naar de rol van 7 juli 2021 voor conclusie van repliek.
Dit vonnis is gewezen door mr. drs. J. van den Bos. Het is ondertekend door de rolrechter, en door deze in het openbaar uitgesproken op 26 mei 2021.
3361/3078/1407