ECLI:NL:RBROT:2021:483

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
11 januari 2021
Publicatiedatum
26 januari 2021
Zaaknummer
ROT 19/4236
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Eindafrekening en werkelijke dienst in het bestuursrecht met betrekking tot ambtenaren

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Rotterdam op 11 januari 2021, gaat het om een geschil tussen een ambtenaar en het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam. De ambtenaar, eiser, heeft beroep ingesteld tegen een besluit van de gemeente waarin zijn eindafrekening van verlofuren werd vastgesteld. Eiser was sinds 1 oktober 2001 in dienst van de gemeente en had sinds 1 juli 2006 de functie van Hoofd Bureau Frontlijn. In het primaire besluit van november 2018 werd eiser 148,38 verlofuren uitbetaald. Echter, na een bezwaarprocedure werd dit besluit herzien en werd eiser recht toegekend op een nabetaling van 14,02 verlofuren. Eiser betwistte dat hij in de periode vanaf 11 oktober 2017 geen werkelijke dienst had verricht, wat leidde tot het beroep.

De rechtbank oordeelde dat het bestreden besluit niet voldoende was gemotiveerd. Eiser had in de periode van bijzonder verlof gesprekken gevoerd en werkzaamheden verricht, wat volgens de rechtbank betekent dat hij recht had op nabetaling van verlofuren. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit en droeg de gemeente op om een nieuwe beslissing te nemen, waarbij het uitgangspunt is dat eiser recht heeft op nabetaling van het volledig verlof dat hij heeft opgebouwd. Tevens werd de gemeente veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van eiser.

De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige motivering bij besluiten die belastend zijn voor ambtenaren, en dat het aan de gemeente is om aan te tonen dat er periodes zijn waarin geen werkelijke dienst is verricht.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 19/4236

uitspraak van de meervoudige kamer van 11 januari 2021 in de zaak tussen

[naam eiser] , te [woonplaats eiser] , eiser,

gemachtigde: mr. J.G.F.M. Hoffmans,
en

het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam, verweerder,

gemachtigde: mr. E. Wies.

Procesverloop

Bij salarisspecificatie van november 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder de eindafrekening opgemaakt en heeft hij eiser 148,38 verlofuren uitbetaald.
Bij besluit van 17 juli 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder eisers bezwaar tegen het primaire besluit gegrond verklaard en heeft hij bepaald dat eiser recht heeft op een nabetaling van 14,02 verlofuren.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Eiser heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 november 2020. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. M. de Witte, kantoorgenoot van zijn gemachtigde, vergezeld door [naam 1] en
[naam 2] . Het beroep is gelijktijdig behandeld met de beroepen met zaaknummers
ROT 18/4729 en ROT 19/4233. Nadat de rechtbank het onderzoek gesloten heeft, zijn de zaken gesplitst voor het doen van uitspraak.

Overwegingen

1.1
Eiser was sinds 1 oktober 2001 in dienst van de gemeente Rotterdam, sinds 1 juli 2006 in de functie van Hoofd Bureau Frontlijn bij het cluster Maatschappelijke Ontwikkeling.
1.2
Bij besluit van 28 september 2018, gehandhaafd bij beslissing op bezwaar van 16 juli 2019, heeft verweerder eiser met ingang van 28 november 2018 eervol ontslag verleend wegens een ernstig en duurzaam verstoorde arbeidsverhouding. Eiser heeft tegen het besluit van 16 juli 2019 beroep ingesteld (het beroep met zaaknummer ROT 19/4233).
1.3
Met het primaire besluit heeft verweerder de eindafrekening opgemaakt.
2. Aan het bestreden besluit legt verweerder ten grondslag dat op grond van artikel 43, derde lid, van het Ambtenarenreglement gemeente Rotterdam (AR) de duur van de vakantie van de ambtenaar vanaf het tijdstip waarop hij geen werkelijke dienst verricht naar evenredigheid wordt verminderd, indien hij langer dan een maand geen werkelijke dienst verricht. Aan eiser is met ingang van 11 oktober 2017 bijzonder verlof verleend. Dat betekent dat eiser vanaf dat moment geen verlof meer heeft opgebouwd. Eisers verlofsaldo bedraagt na optelling van de saldi over de jaren 2016 en 2017 en na aftrek van de genoten verlofuren 162,40 uur. Omdat aan eiser met het primaire besluit reeds 148,38 verlofuren zijn uitbetaald heeft eiser nog recht op een nabetaling van 14,02 uur.
3. Eiser betwist dat hij in de periode vanaf 11 oktober 2017 geen werkelijke dienst heeft verricht. Van eiser werd in deze periode verwacht dat hij beschikbaar bleef voor werk en eiser heeft ook daadwerkelijk werkzaamheden verricht voor de gemeente. Artikel 43 derde lid, van het AR, is in dit geval dan ook niet van toepassing, aldus eiser.
4. Artikel 43, eerste lid, van het AR, bepaalt dat de ambtenaar die in de loop van een kalenderjaar is aangesteld of wordt ontslagen recht heeft op een duur van de vakantie naar rato van de tijd dat hij zijn betrekking vervult. Het derde lid van dit artikel bepaalt dat de duur van de vakantie van de ambtenaar vanaf het tijdstip waarop hij geen werkelijke dienst verricht naar evenredigheid wordt verminderd, indien hij langer dan een maand geen werkelijke dienst verricht.
5. De rechtbank stelt vast dat eiser ondanks het hem verleende bijzonder verlof in de periode van januari tot en met mei 2018 op regelmatige basis gesprekken heeft gevoerd met zijn leidinggevende [naam 2] ( [naam 2] ). Uit de door eiser overgelegde
e- mailberichten uit deze periode volgt dat deze gesprekken onder meer zagen op een (mogelijke) opdracht in de wijk Carnisse. In een e-mailbericht van 13 april 2018 van [naam 2] gericht aan [naam 3] en [naam 4] bevestigt [naam 2] dat eiser als projectleider ad interim een opdracht uitvoert. Tussen partijen is voorts niet in geschil dat eiser in het voorjaar van 2018 een programmaplan heeft geschreven voor de zogenoemde vijf straten-aanpak in Carnisse. Het AR biedt geen definitie van het begrip ‘werkelijke dienst’. De enkele omstandigheid dat eiser de werkzaamheden die hij na 11 oktober 2017 heeft verricht niet in het kader van zijn eigen functie uitvoerde, is naar het oordeel van de rechtbank dan ook onvoldoende om de conclusie te dragen dat geen sprake is geweest van werkelijke dienst.
6. Voorgaande betekent dat het bestreden besluit niet gedragen wordt door de daaraan ten grondslag gelegde motivering. De rechtbank zal het bestreden besluit daarom vernietigen en verweerder opdragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen. De rechtbank merkt daarbij op dat uitgangspunt is dat eiser recht heeft op nabetaling van het volledig verlof dat hij over de periode vanaf 11 oktober 2017 heeft opgebouwd. Als sprake zou zijn van periodes na 11 oktober 2017 waarin eiser geen werkelijke dienst heeft verricht, is het aan verweerder om dit aannemelijk te maken. Het verminderen van de duur van de vakantie is immers een besluit met een belastend karakter.
7. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
8. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 534,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift met een waarde per punt van € 534,- en wegingsfactor 1). Omdat het beroep gelijktijdig behandeld is met de zaak ROT 19/4233 en in die zaak al proceskostenvergoeding is toegekend voor het verschijnen ter zitting, is er geen reden om dat ook in deze zaak te doen.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • draagt verweerder op een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
  • bepaalt dat verweerder aan eiser het betaalde griffierecht van € 174,- vergoedt;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 534,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P. Vrolijk, voorzitter, en mr. W.P.M. Jurgens en
mr. R.H.L. Dallinga, leden, in aanwezigheid van mr. N.C. Correa, griffier. De uitspraak is in het openbaar gedaan op 11 januari 2021.
de griffier is buiten staat
griffier voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.