ECLI:NL:RBROT:2021:4821

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
3 juni 2021
Publicatiedatum
1 juni 2021
Zaaknummer
ROT 20/4242
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tijdelijke Noodmaatregel Overbrugging voor behoud van Werkgelegenheid (NOW) en loonaangifte januari 2020

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 3 juni 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, vertegenwoordigd door het UWV. De eiser had een aanvraag ingediend voor een tegemoetkoming in het kader van de Tijdelijke Noodmaatregel Overbrugging voor behoud van Werkgelegenheid (NOW-1). Het UWV had de aanvraag afgewezen op basis van het feit dat er geen loonkosten waren aangetoond voor de maanden januari 2020 en november 2019. Eiser stelde dat hij wel degelijk loonkosten had, maar dat de Belastingdienst zijn werknemer pas later had geregistreerd, waardoor hij geen loonaangifte kon doen voor de peildatum van 15 maart 2020.

De rechtbank oordeelde dat het UWV terecht het voorschot op nihil had gesteld, omdat er geen loongegevens beschikbaar waren op de peildatum. De rechtbank benadrukte dat de NOW-1 geen hardheidsclausule bevatte die het mogelijk maakte om van de regels af te wijken. Eiser had niet kunnen aantonen dat hij tijdig loonaangifte had gedaan, en de rechtbank vond geen bewijs voor zijn stelling dat de Belastingdienst nalatig was geweest. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en gaf aan dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. Eiser kan echter nog steeds een aanvraag indienen voor een tegemoetkoming in het kader van een subsidievaststelling.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Zittingsplaats Dordrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 20/4242

uitspraak van de meervoudige kamer van 3 juni 2021 in de zaak tussen

[eiser] , te [plaats] , eiser,

en

de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (minister).

De besluiten waartegen eiser bezwaar en beroep heeft ingesteld zijn genomen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (het UWV) namens de minister. Waar hierna over verweerder wordt gesproken wordt ook het UWV bedoeld.

Procesverloop

Bij besluit van 19 mei 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser om verlening van een tegemoetkoming in het kader van de eerste Tijdelijke noodmaatregel overbrugging voor behoud van werkgelegenheid (NOW-1), afgewezen.
Bij besluit van 26 juni 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar gegrond verklaard, het voorschot op nihil gesteld en het primaire besluit in zoverre gewijzigd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 april 2021. Eiser is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde M. van Zaane.

Overwegingen

1. Eiser heeft op 17 mei 2020 onder de bedrijfsnaam [naam] - met het loonheffingennummer [nummer] - een aanvraag ingediend om verlening van een tegemoetkoming als bedoeld in de NOW-1. Bij het primaire besluit heeft verweerder de aanvraag van eiser afgewezen, omdat eiser op basis van de beschikbare gegevens geen loonkosten heeft gehad in de maanden januari 2020 of november 2019.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar gegrond verklaard, het voorschot op nihil gesteld en het primaire besluit in zoverre gewijzigd. Verweerder heeft hieraan ten grondslag gelegd dat eiser, gelet op een wijziging van de NOW-1, mogelijk wel recht heeft op een loonkostensubsidie, maar dat het voorschot op nihil is gesteld vanwege het ontbreken van loongegevens over de maand januari 2020 en november 2019.
3. Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat verweerder ten onrechte het voorschot op nihil heeft gesteld. Eiser heeft in dit verband aangevoerd dat hij vanaf 1 januari 2020 een werknemer in dienst had, dat hij die werknemer tijdig in januari 2020 bij de Belastingdienst heeft aangemeld, maar dat de Belastingdienst de werknemer, na hier meermalen over te zijn aangeschreven, uiteindelijk pas op 1 juli 2020 heeft geregistreerd. Ter onderbouwing hiervan heeft eiser een model “opgaaf gegevens voor de loonheffingen” en verschillende loonaangiftes over januari 2020 overlegd. Daarnaast heeft eiser nog loonstroken van de betreffende medewerker overgelegd. Eiser meent dat er aldus wel degelijk sprake is geweest van loonkosten in januari 2020 en dat hij daarom in aanmerking dient te komen voor een voorschot op de subsidieverlening.
4. Bij de beoordeling van het beroep acht de rechtbank de volgende bepalingen van belang.
4.1.
In artikel 11, eerste lid, van de NOW-1 is geregeld dat een werkgever een voorschot kan ontvangen op de subsidieverlening. Op grond van artikel 11, tweede lid, van de NOW-1 bedraagt de hoogte van het voorschot 80% van het bedrag van de verlening, bedoeld in artikel 10.
4.2.
Artikel 10, voor zover in deze procedure relevant, luidt:
1. De hoogte van het bedrag van de subsidieverlening is de uitkomst van:
A* x B* x 3 x 1,3 x 0,9
Hierbij staat:
A* voor het percentage van de door de werkgever verwachte omzetdaling;
B* voor de loonsom waarbij wordt uitgegaan van de totale loonsom van werknemers waarvoor de werkgever het loon heeft uitbetaald in het tijdvak, bedoeld in het tweede, derde of vierde lid, met dien verstande dat het in aanmerking te nemen loon per werknemer niet meer bedraagt dan € 9.538.
2. Voor de loonsom, bedoeld in de omschrijving van de constante B*, bedoeld in het eerste lid, wordt uitgegaan van het loon over het eerste aangiftetijdvak van het jaar 2020, met dien verstande dat indien er sprake is van een aangiftetijdvak van vier weken, de loonsom in dat aangiftetijdvak wordt verhoogd met 8,33 procent.
3. Indien er geen loongegevens zijn over het tijdvak, bedoeld in het tweede lid, wordt uitgegaan van het loon over de maand november van het jaar 2019. Indien er sprake is van een aangiftetijdvak van vier weken, wordt uitgegaan van het loon over het twaalfde aangiftetijdvak van het jaar 2019, waarbij de loonsom in dat aangiftetijdvak wordt verhoogd met 8,33 procent.
[..]
5. De in aanmerking te nemen gegevens uit de loonaangifte van de werkgever ten behoeve van de bepaling van constante B*, bedoeld in het eerste lid, worden beoordeeld op grond van de loonaangifte zoals die uiterlijk op 15 maart 2020 is ingediend, alsmede de aanvullingen daarop die uiterlijk op die datum hebben plaatsgevonden.
4.3.
In de toelichting bij artikel 10 (Staatscourant 2020, 19874) staat dat de wetgever een peildatum nodig acht omdat een werkgever de loonaangifte met terugwerkende kracht kan corrigeren door middel van correctieberichten. Voor de vaststelling van de hoogte van het voorschot is noodzakelijk dat kan worden uitgegaan van de loongegevens zoals deze gelden op een bepaald tijdstip. Deze peildatum is vastgesteld op uiterlijk 15 maart 2020, een datum die gelegen is vóór de aankondiging van deze regeling. Werkgevers hebben sindsdien namelijk een financieel belang bij een zo hoog mogelijke loonsom in januari. Ter beperking van fraude- en misbruikrisico’s worden correctieberichten op de loonaangifte na 15 maart 2020 niet meer meegenomen in de bepaling van de loonsom op grond van dit artikel.
5. De rechtbank stelt voorop dat tussen partijen niet in geschil is dat uit verweerders polisadministratie niet blijkt dat eiser reeds ten tijde van de peildatum van 15 maart 2020 loonaangifte had gedaan over het eerste aangiftetijdvak (de maand januari 2020). Uit de door eiser verstrekte loonaangiftes volgt dat hij voor die maand eerst op 11 mei 2020 een loonaangifte heeft ingediend en die vervolgens nog tweemaal, op 16 mei 2020 en op 1 juli 2020, heeft gewijzigd. Voor eisers standpunt dat hij zijn werknemer reeds in januari 2020 bij de Belastingdienst heeft aangemeld maar geen mogelijkheid had om vóór 15 maart 2020 een loonaangifte over januari 2020 in te dienen omdat de Belastingdienst heeft nagelaten de werknemer tijdig te registreren, zijn geen aanknopingspunten te vinden in de beschikbare gegevens. Daarbij wijst de rechtbank erop dat uit het door eiser verstrekte model “opgaaf gegevens voor de loonheffingen” niet kan worden afgeleid wanneer dat stuk daadwerkelijk naar de Belastingdienst is verzonden en dat eiser zijn stelling, dat hij heeft gecorrespondeerd over de nalatigheid van de Belastingdienst, niet nader heeft onderbouwd. Verder doet het standpunt van eiser er naar het oordeel van de rechtbank niet aan af dat verweerder bij de beoordeling van de aanspraak heeft uit te gaan van de loonaangifte over januari 2020, zoals die uiterlijk op 15 maart 2020 bekend was. Dat eiser de betreffende medewerker in de tussentijd wel loon heeft betaald, maakt dat niet anders. De NOW-1 biedt verder ook geen hardheidsclausule op grond waarvan van die bepaling zou kunnen worden afgeweken. Tussen partijen is tot slot niet in geschil dat eiser in november 2019 geen loonkosten had.
5.1.
Uit het voorgaande volgt dan ook dat verweerder het voorschot terecht op nihil heeft gesteld vanwege het ontbreken van loongegevens over de maand januari 2020 en november 2019 ten tijde van de peildatum van 15 maart 2020.
6. Het beroep is daarom ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
8. Ten overvloede merkt de rechtbank nog op, zoals verweerder ter zitting ook naar voren heeft gebracht, dat het voorgaande onverlet laat dat verweerder, indien eiser daartoe een aanvraag indient, zal beoordelen of eiser alsnog voor een tegemoetkoming in aanmerking komt in het kader van een subsidievaststelling als bedoeld in artikel 7 van de NOW-1.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J. de Gans, voorzitter, en mr. A.S. Flikweert en mr. A.M.E.A. Neuwahl, leden, in aanwezigheid van mr. M.W.J. Rijk, griffier. De uitspraak is in het openbaar gedaan op 3 juni 2021.
De griffier is buiten staat De voorzitter is verhinderd te tekenen
griffier voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.