ECLI:NL:RBROT:2021:4804

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
3 juni 2021
Publicatiedatum
1 juni 2021
Zaaknummer
ROT 20/4331
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag tegemoetkoming op grond van de Tijdelijke Overbruggingsregeling voor Flexibele Arbeidskrachten (TOFA) wegens onvoldoende loon in februari 2020

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 3 juni 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. De eiser had een aanvraag ingediend voor een tegemoetkoming op grond van de Tijdelijke Overbruggingsregeling voor Flexibele Arbeidskrachten (TOFA), maar deze aanvraag werd afgewezen omdat het loon van de eiser in februari 2020 minder dan € 400,- bedroeg. De eiser heeft tegen deze afwijzing beroep ingesteld, waarbij hij aanvoerde dat hij door persoonlijke omstandigheden, waaronder de zorg voor zijn vader, niet had kunnen werken en daardoor onvoldoende inkomsten had.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiser niet voldeed aan de voorwaarden van de TOFA, die vereisen dat een werknemer in februari 2020 ten minste € 400,- aan loon heeft genoten. De rechtbank erkende de moeilijke persoonlijke omstandigheden van de eiser, maar benadrukte dat de wetgever bewust had gekozen om geen hardheidsclausule op te nemen in de regeling. Dit betekende dat er geen ruimte was om rekening te houden met bijzondere omstandigheden, ook al zou dit kunnen leiden tot onredelijke uitkomsten voor bepaalde groepen.

De rechtbank concludeerde dat de afwijzing van de aanvraag door de verweerder terecht was, omdat de eiser niet voldeed aan de wettelijke voorwaarden. Het beroep werd ongegrond verklaard en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak werd openbaar gedaan en partijen werden geïnformeerd over de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij de Centrale Raad van Beroep.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Zittingsplaats Dordrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 20/4331

uitspraak van de meervoudige kamer van 3 juni 2021 in de zaak tussen

[eiser] , te [plaats] , eiser,

en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder,
gemachtigde: M. van Leeuwen.

Procesverloop

Bij besluit van 7 juli 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser om tegemoetkoming op grond van de Tijdelijke Overbruggingsregeling voor Flexibele Arbeidskrachten (TOFA) afgewezen.
Bij besluit van 5 augustus 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 april 2021. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn partner. Verweerder is met kennisgeving daarvan niet ter zitting verschenen.

Overwegingen

1. Eiser heeft verweerder verzocht om hem in aanmerking te brengen voor een tegemoetkoming op grond van de TOFA.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het primaire besluit gehandhaafd. Verweerder heeft hieraan ten grondslag gelegd dat uit zijn polisadministratie volgt dat het loon van eiser in de maand februari 2020 minder dan € 400,- bedraagt en dat eiser daarom niet aan de voorwaarden voldoet. Dat eiser in de betreffende maand niet heeft kunnen werken vanwege zijn eigen gezondheid en die van zijn vader, maakt dat niet anders, aldus verweerder.
3. Eiser heeft in beroep herhaald dat zijn vader in december 2019 een beroerte heeft gehad, dat hij vanwege te verlenen mantelzorg niet kon werken en dat hij zodoende onvoldoende inkomsten heeft genoten in de maand februari 2020 om in aanmerking te kunnen komen voor een tegemoetkoming. Eiser meent dat verweerder met deze bijzondere omstandigheid ten onrechte geen rekening heeft gehouden.
4. Bij de beoordeling van het beroep acht de rechtbank de volgende wettelijke bepaling van belang.
4.1.
Op grond van artikel 2 van de TOFA heeft recht op een tegemoetkoming degene die:
a. als werknemer in februari 2020 ten minste € 400 aan loon heeft genoten;
b. als werknemer in maart 2020 ten minste € 1 aan loon heeft genoten;
c. op 1 april 2020 achttien jaar of ouder was, maar de pensioengerechtigde leeftijd nog niet had bereikt;
d. in april 2020 ten minste 50% minder loon heeft genoten in vergelijking met het genoten loon in februari 2020, met dien verstande dat het percentage naar boven wordt afgerond op hele procenten;
e. in april 2020 ten hoogste € 550 aan loon heeft genoten;
f. schriftelijk verklaart als gevolg van geleden inkomensverlies de tegemoetkoming nodig te hebben als bijdrage in de gebruikelijke kosten van het levensonderhoud; en
g. schriftelijk verklaart over de periode april 2020 geen loondervingsuitkering of een uitkering op grond van hoofdstuk 3 of artikel 78f van de Participatiewet toegekend te hebben gekregen, dan wel een naar aard en strekking vergelijkbare uitkering toegekend te hebben gekregen op grond van een buitenlandse wettelijke regeling.
5.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat eiser in de maand februari 2020 niet ten minste € 400,- aan loon heeft genoten. Hieruit volgt dat niet aan de onder artikel 2, aanhef en onder a, van de TOFA genoemde voorwaarde is voldaan en dat verweerder de aanvraag van eiser terecht heeft afgewezen.
5.2.
De rechtbank begrijpt dat eiser vanwege moeilijke persoonlijke omstandigheden niet heeft kunnen werken en dat voornoemde uitkomst als onredelijk kan worden gevoeld, maar de wetgever heeft er, zo volgt ook uit de toelichting op de regeling (Staatscourant 2020, nr. 31395), bewust voor gekozen om geen hardheidsclausule op te nemen, zodat afwijking van voornoemde bepaling niet mogelijk is. Van belang hierbij is dat de regeling een crisismaatregel betreft. Het gebruikelijke proces van beleidsvoorbereiding, uitvoeringstoetsen en implementatie, dat normaliter vaak langer dan een jaar duurt, is nu slechts in enkele weken doorlopen. Onder deze omstandigheden kon verweerder alleen snel geld uitkeren als de regeling eenvoud en robuust uitvoerbaar is. Omwille van de uitvoerbaarheid kon de afbakening van de doelgroep slechts aan de hand van een zeer beperkt aantal eenvoudige criteria plaatsvinden. Nadrukkelijk is onderkend dat er aldus geen ruimte is om rekening te houden met bijzondere omstandigheden, ook indien dat ertoe leidt dat bepaalde groepen geen recht hebben op een tegemoetkoming, terwijl zij in de geest van de regeling wel tot de doelgroep zouden behoren. De rechtbank ziet in zoverre ook geen aanleiding om voornoemde bepaling, voor zover eiser dat heeft bepleit, buiten toepassing te verklaren.
6. Het beroep is daarom ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J. de Gans, voorzitter, en mr. A.S. Flikweert en mr. A.M.E.A. Neuwahl, leden, in aanwezigheid van mr. M.W.J. Rijk, griffier. De uitspraak is in het openbaar gedaan op 3 juni 2021.
De griffier is buiten staat De voorzitter is verhinderd te tekenen
griffier voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.