In de zaak tegen de verdachte, die wordt verdacht van financiering van terrorisme, heeft de Rechtbank Rotterdam op 1 juni 2021 uitspraak gedaan. De verdachte was aangeklaagd voor het overmaken van geldbedragen aan een terroristische organisatie. De officieren van justitie, mrs. A.M. Dingley en E. Vermaseren, eisten een gevangenisstraf van 116 dagen, waarvan 94 dagen voorwaardelijk, en een proeftijd van drie jaar. Tijdens de zittingen op 17 en 18 mei 2021 werd het bewijs tegen de verdachte besproken. De rechtbank oordeelde dat er onvoldoende bewijs was dat de verdachte de ten laste gelegde betalingen had verricht. De rechtbank concludeerde dat de verdachte niet wettig en overtuigend kon worden bewezen dat hij betrokken was bij de financiering van terrorisme. Daarom sprak de rechtbank de verdachte vrij van de tenlasteleggingen. De rechtbank hefte ook het bevel tot voorlopige hechtenis op, dat eerder was geschorst. Dit vonnis is gewezen door een meervoudige kamer voor strafzaken en is openbaar uitgesproken.