Uitspraak
RECHTBANK ROTTERDAM
1..Het verdere verloop van de procedure
- het tussenvonnis van 6 december 2019;
- de akte van A.M.K. van 17 december 2019;
- de akte van [gedaagde] van 17 december 2019;
- de antwoordakte van [gedaagde] van 18 februari 2020;
- het proces-verbaal van het getuigenverhoor op 4 september 2020;
- het proces-verbaal van het getuigenverhoor op 23 november 2020.
2..De verdere beoordeling
geenaparte berging bij hoorde. Uit de verklaringen van [naam 1] en [eiser] kan juist worden afgeleid dat zij tijdens het ondertekenen van de koopovereenkomst op 4 april 2018 beiden in de veronderstelling verkeerden dat het appartement beschikte over een afzonderlijke garage en een afzonderlijke berging. Zowel [eiser] als [naam 1] hebben verklaard dat zij na het ondertekenen van de overeenkomst samen zijn gaan kijken naar de garage en de berging. [naam 1] heeft verklaard dat hij, net als [eiser] , in de veronderstelling was dat die er zou zijn. Uit de verklaringen van [naam 1] en [eiser] blijkt dat toen pas duidelijk werd dat er geen aparte berging was, waarna [naam 1] telefonisch contact heeft opgenomen met A.M.K. die dit bevestigde. [naam 1] heeft ook verklaard dat als hij voor het tekenen had ontdekt dat er geen aparte berging zou zijn, hij daarvan een aantekening had gemaakt in de koopovereenkomst en het woord ‘berging’ zou hebben doorgestreept. Gelet op het voorgaande staat naar het oordeel van de kantonrechter vast dat zowel [eiser] als [naam 1] op het moment van ondertekenen van de overeenkomst in de veronderstelling waren dat er een aparte garage en aparte berging bij het appartement hoorde en dat pas na ondertekening is gebleken dat dit niet zo was. Deze feiten brengen de kantonrechter tot het volgende.