In deze zaak, die diende voor de Rechtbank Rotterdam op 12 maart 2021, hebben eisers [eiser 1] en [eiser 2] een vordering ingesteld tegen gedaagde [gedaagde] wegens het niet tijdig leveren van een woning. Eisers vorderen een boete van € 14.000,-, vermeerderd met wettelijke rente, als gevolg van de vertraging in de levering. De eisers hebben gedaagde in gebreke gesteld, wat heeft geleid tot de vordering tot betaling van de boete. Gedaagde heeft in het incident een vordering ingesteld tot oproeping in vrijwaring van [naam], de gewezen echtgenote van [eiser 3], omdat hij meent dat de vertraging in de levering te wijten is aan haar tekortkomingen.
De procedure is gestart met een dagvaarding op 11 november 2020, gevolgd door een incidentele conclusie tot oproeping in vrijwaring. De kantonrechter heeft de vordering tot oproeping in vrijwaring toegewezen, omdat er voldoende grond is om te veronderstellen dat gedaagde een verhaalsrecht op [naam] kan hebben, mocht hij in de hoofdzaak in het ongelijk worden gesteld. De kantonrechter heeft de beslissing over de kostenveroordeling in het incident aangehouden tot de eindbeslissing in de hoofdzaak. De zaak is vervolgens doorverwezen naar de rolzitting voor beraad op 6 april 2021.
De uitspraak benadrukt het belang van de rechtsverhouding tussen gedaagde en [naam] in het kader van de vrijwaring, en dat de beoordeling van deze rechtsverhouding in de vrijwaringsprocedure aan de orde zal komen. De kantonrechter heeft de zitting voor de oproeping in vrijwaring vastgesteld op 31 maart 2021.