Uitspraak
1..[persoon A] ,
[persoon B],
1..De procedure
- de dagvaarding van 29 april 2020 met producties 1-6;
- de conclusie van antwoord in conventie en van eis in reconventie, met producties 1-3;
- de conclusie van antwoord in reconventie, met productie 7;
- de brief van de rechtbank van 16 februari 2021 met een zittingsagenda;
- de brief van [persoon C] van 1 maart 2021 met productie 4;
- de brief van [persoon B] c.s. van 2 maart 2021 met producties 8-9;
- de brief van [persoon C] van 9 maart 2021 met productie 5;
- de door partijen overgelegde spreekaantekeningen ter gelegenheid van de comparitie van partijen van 21 maart 2021.
2..De feiten
- dat het de intentie van Schenker was om maximaal een bedrag te schenken dat door Begiftigde benodigd was om de aankoop te kunnen realiseren;
- dat Begiftigde blijkens de afrekening van de notaris nog een bedrag van (…) € 10.297,07 te ontvangen had, welk bedrag door de notaris aan Begiftigde is overgemaakt;
3..Het geschil
4..De beoordeling
in januari 2018 de woning verkocht [moest] worden omdat mijn vader dit niet meer kon betalen. Maar nog steeds wou mijn moeder niet uit de woning, en hebben we naar een andere oplossing moeten zoeken. Waarbij we gebruik hebben gemaakt van mijn vaders spaargeld in de hypotheek tvw 90.000,- euro. (…) Zo kon mijn zusje [persoon C] de woning voor een minimale hypotheek (160.000,-) de woning met een marktwaarde van 280.000,- euro kopen.” Hetgeen [persoon G] verklaart over de financiering van de woning door [persoon C] via een eigen hypotheek en de inbreng van de spaarhypotheek van haar ouders stemt overeen met hetgeen [persoon C] ter zitting over de financiering van de woning heeft verklaard en waarvan zij stelt dat deze afspraken al in september 2017 waren gemaakt. De verklaring van [persoon G] lijkt de betreffende afspraken over de woning na januari 2018 te plaatsen, maar gelet op de vaststaande feiten in dit geschil kan dat niet juist zijn. Immers was de woning op 18 september 2017 al van de markt gehaald met de mededeling aan de makelaar dat de woning aan [persoon C] zou worden verkocht. Daarnaast staat als niet, danwel onvoldoende bestreden vast dat [persoon C] al op 21 september 2017 bij notariskantoor Kooijman Autar is langs geweest terzake het opstellen van de koop- en schenkingsaktes ten behoeve van verkoop van de woning aan haar. Voorts staat vast dat de woning op 1 februari 2018 is geleverd aan [persoon C] en dat daarvoor, eind 2017, de akte van schenking en de koopovereenkomst al waren opgesteld via notariskantoor Kooijman Autar. De verklaring van [persoon G] biedt dan ook geen steun voor de betwisting van [persoon B] c.s. dat de schenkingsovereenkomsten pas vanaf januari 2018 zouden zijn gesloten. [persoon B] c.s. hebben geen overige feiten en omstandigheden aangevoerd die hun betwisting, dat er in september 2017 geen schenkingsovereenkomst was gesloten, kunnen onderbouwen. Hetgeen [persoon B] ter zitting heeft aangevoerd onderbouwt juist eerder de juistheid van de stelling van [persoon C] dat die afspraken wel degelijk in september 2017 waren gemaakt. De rechtbank overweegt hierover als volgt.