In deze zaak heeft de kantonrechter te Dordrecht op 20 mei 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een verzoekster en een besloten vennootschap. De verzoekster, die op 11 november 2019 in dienst trad bij de verweerster, verzocht om toekenning van een transitievergoeding van € 764,- en een aanzegvergoeding van € 1.587,60. De arbeidsovereenkomst eindigde op 10 november 2020, en de verzoekster stelde dat de verweerster haar niet tijdig had geïnformeerd over het al dan niet voortzetten van de arbeidsovereenkomst, wat haar recht op een transitievergoeding zou rechtvaardigen. De verweerster betwistte de verschuldigdheid van de transitievergoeding en de aanzegvergoeding, en voerde aan dat de verzoekster niet over het vereiste diploma beschikte om haar functie te vervullen.
De kantonrechter oordeelde dat de verzoekster recht had op de transitievergoeding, omdat de arbeidsovereenkomst na het einde van rechtswege niet aansluitend was voortgezet. De rechter oordeelde dat er geen sprake was van verwijtbaar handelen door de verzoekster, aangezien de verweerster niet had geverifieerd of de verzoekster over het juiste diploma beschikte voordat de arbeidsovereenkomst werd aangegaan. De transitievergoeding werd vastgesteld op € 754,66 bruto, met wettelijke rente vanaf 11 december 2020.
Ten aanzien van de aanzegvergoeding oordeelde de kantonrechter dat de verzoekster niet mocht aannemen dat haar arbeidsovereenkomst zou worden verlengd, gezien de expliciete aanzegging in de arbeidsovereenkomst dat deze niet verlengd zou worden. De verzoekster had ook geen feiten gesteld die erop wezen dat het aanbod van de verweerster om als gastvrouw te werken een aanbod tot verlenging van de arbeidsovereenkomst inhield. Daarom werd de aanzegvergoeding afgewezen. De verweerster werd veroordeeld tot het verstrekken van een deugdelijke bruto/netto-specificatie van de transitievergoeding binnen veertien dagen, op straffe van een dwangsom.