ECLI:NL:RBROT:2021:4377

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
19 mei 2021
Publicatiedatum
19 mei 2021
Zaaknummer
C/10/610991 / HA ZA 21-12
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheidsincident in een echtscheidingszaak naar religieus recht met betrekking tot onrechtmatige daad

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Rotterdam, betreft het een bevoegdheidsincident in een echtscheidingskwestie tussen een vrouw en een man, die in Pakistan zijn gehuwd volgens religieus recht, maar in Nederland niet voor de burgerlijke stand zijn getrouwd. De vrouw vordert dat de man medewerking verleent aan de ontbinding van hun religieuze huwelijk, omdat de Nederlandse echtscheiding in Pakistan niet wordt erkend. De rechtbank oordeelt dat zij rechtsmacht heeft op basis van artikel 6 aanhef en onder e van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv), omdat de vrouw in Nederland woont en hier de gevolgen ondervindt van de weigering van de man om mee te werken aan de ontbinding van het huwelijk. De man betwist de rechtsmacht van de Nederlandse rechter en stelt dat de zaak in Pakistan moet worden behandeld, maar de rechtbank wijst deze vordering af. De rechtbank concludeert dat de schade die de vrouw lijdt door de weigering van de man om mee te werken aan de ontbinding van het huwelijk zich in Nederland voordoet, waardoor de Nederlandse rechter bevoegd is. De rechtbank wijst de incidentele vordering van de man af en compenseert de proceskosten tussen partijen.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel en haven
zaaknummer / rolnummer: C/10/610991 / HA ZA 21-12
Vonnis in incident van 19 mei 2021
in de zaak van
[persoon A],
wonende te [woonplaats A] ,
eiseres in de hoofdzaak,
verweerster in het incident,
advocaat mr. B. Manawi te Delft,
tegen
[persoon B],
wonende te [woonplaats B] ( [plaats B] ), [land B] ,
gedaagde in de hoofdzaak,
eiser in het incident,
advocaat mr. J. el Hannouche te Utrecht.
Partijen zullen hierna de vrouw en de man genoemd worden.

1..De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 21 september 2020, met twaalf producties;
  • de incidentele conclusie tot onbevoegdverklaring;
  • de incidentele conclusie van antwoord, met drie producties.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald in het incident.

2..De feiten

2.1.
Op [datum] zijn de vrouw en de man te [plaats] , Pakistan in het huwelijk getreden. De man en de vrouw zijn in Nederland niet voor de burgerlijke stand gehuwd.
2.2.
Op 18 november 2010 heeft rechtbank Rotterdam de echtscheiding tussen de man en de vrouw uitgesproken. Op 15 februari 2011 is de echtscheiding ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.

3..Het geschil in de hoofdzaak

3.1.
De vrouw vordert dat de rechtbank bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
I. de man veroordeelt om binnen drie dagen na betekening van dit vonnis zijn medewerking te verlenen aan het bewerkstelligen van de echtscheiding van partijen naar islamitisch recht, door naar voren schuiven van twee getuigen die samen met de twee getuigen van de vrouw bij de imam [naam imam] s/o [naam 1] (ook wel [naam 2] ) in Pakistan een schriftelijk stuk hieromtrent dienen te ondertekenen; en al hetgeen te doen en na te laten zodat de ontbinding van het religieuze huwelijk tot stand kan komen, althans dat de rechtbank zodanige medewerking aan de totstandkoming van de ontbinding van het religieuze huwelijk beveelt als in goede justitie te bepalen;
II. aan de veroordeling onder I verbindt dat de man een dwangsom verbeurt van € 1.000,- per keer dat hij wordt opgeroepen en met die veroordeling in strijd handelt;
III. de man veroordeelt om aan de vrouw te betalen een bedrag van € 6.000,- betreffende de bruidsgave;
IV. de man veroordeelt om aan de vrouw haar lijfsieraden en spullen terug te geven zoals beschreven in producties 7 en 8 bij dagvaarding of een bedrag van € 34.141,48 te betalen;
V. de man veroordeelt om aan de vrouw een bijdrage te betalen in de kosten van haar levensonderhoud voor de duur van drie maanden, naar sjiitisch recht ter hoogte van een Nederlandse bijstandsuitkering voor de norm van alleenstaande;
VI. de man veroordeelt in de kosten van dit geding, alsmede de nakosten en kosten van de lijfsdwang.
3.2.
De vrouw heeft aan haar vordering ten grondslag gelegd dat de Nederlandse echtscheiding van de man en de vrouw in Pakistan niet wordt erkend, zodat zij naar islamitisch recht nog niet is gescheiden. De man weigert zijn medewerking te verlenen aan de bekrachtiging van de talaq (verstoting), die de ontbinding van het huwelijk naar islamitisch recht tot gevolg zou hebben. Doordat het huwelijk naar islamitisch recht niet is ontbonden en door de weigering van de man tot medewerking daartoe, lijdt de vrouw schade.

4..Het geschil in het incident

4.1.
De man vordert dat de rechtbank bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
primair:
zich onbevoegd verklaart tot kennisneming van de door de vrouw tegen de man ingestelde vorderingen;
de vrouw veroordeelt in de werkelijke kosten van dit incident, te vermeerderen met de wettelijke rente;
de vrouw veroordeelt in de nakosten, te vermeerderen met de wettelijke rente;
subsidiair:
indien de rechtbank zich bevoegd zou verklaren, dat de rechtbank de man een nadere termijn gunt van twaalf weken voor het nemen van een conclusie van antwoord.
4.2.
Hieraan heeft de man ten grondslag gelegd dat Verordening nr. 2201/2003 van de Raad van 27 november 2003 betreffende de bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoer-legging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid, en tot intrekking van EG-Verordening nr. 1347/2000 (Brussel II Bis) niet van toepassing is, nu de vrouw haar vordering grondt op een onrechtmatige daad. De rechtbank kan echter evenmin rechtsmacht ontlenen aan artikel 7 lid 2 van de EU-Verordening nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (Brussel I Bis), nu de man in Australië, een niet-EU-lidstaat, woonachtig is. Aangezien de man verweten wordt niet mee te werken aan een procedure in Pakistan, is de plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan in de zin van artikel 6 aanhef en onder e Rv geen grond voor rechtsmacht van de Nederlandse rechter.
4.3.
De vrouw voert verweer, strekkende tot afwijzing van de incidentele vorderingen van de man, met compensatie van kosten in het incident. Hieraan heeft zij ten grondslag gelegd dat de schadelijke gevolgen van de weigering van de man om mee te werken aan de ontbinding van het religieuze huwelijk in Nederland plaatshebben, waar de vrouw woont en waar zich het centrum van haar maatschappelijk leven bevindt. Aldus heeft de Nederlandse rechter ingevolge artikel 6 aanhef en onder e Rv rechtsmacht. Daarnaast kan de Nederlandse rechter rechtsmacht ontlenen aan artikel 9 en onder c Rv, nu het voor de vrouw onmogelijk is om buiten Nederland een procedure te entameren.

5..De beoordeling in het incident

5.1.
De rechtbank stelt voorop dat in de hoofdzaak geen sprake is van een vordering strekkende tot ontbinding van een religieus huwelijk. Er is sprake van een vordering uit onrechtmatige daad strekkende tot veroordeling van de man tot medewerking aan de totstandbrenging van een echtscheiding naar religieus recht. Brussel II bis is hierop niet van toepassing. Aangezien de man, de gedaagde in de hoofdzaak, niet in een EU-lidstaat woonachtig is, wordt ingevolge artikel 6, eerste lid, Brussel I bis de rechtsmacht geregeld op grond van nationaal recht. De in dat lid genoemde uitzonderingen zijn niet aan de orde. De rechtsmacht zal derhalve worden beoordeeld aan de hand van nationaal recht.
5.2.
Ingevolge artikel 6 aanhef en onder e Rv heeft de Nederlandse rechter rechtsmacht ten aanzien van verbintenissen uit onrechtmatige daad indien het schadebrengende feit zich in Nederland heeft voorgedaan of zich kan voordoen. Artikel 6 Rv is (deels) gebaseerd op supranationale regelgeving (onder andere op artikel 7 aanhef en lid 2Brussel I Bis). De wetgever stond voor ogen dat de rechter bij de uitleg van artikel 6 Rv die supranationale regelgeving (en de uitleg daarvan door bijvoorbeeld (destijds) het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen) als bron van inspiratie zou dienen (TK 26 855, nr. 3, p. 33).
5.3.
De “plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan of zich kan voordoen” kan zowel de plaats zijn waar de schade is ingetreden (in de literatuur ook bekend als
Erfolgort) als de plaats van de gebeurtenis die met de schade in een oorzakelijk verband staat (in de literatuur ook bekend als
Handlungsort), zodat de man naar keuze van de vrouw voor het gerecht van de ene dan wel van de andere plaats kan worden opgeroepen (HvJEU 30 november 1976, ECLI:EU:C:1976:166 (
Kalimijnen) en HvJEU 5 juni 2014, EU:C:2014:1318, (
Coty Germany) r.o. 46).
5.4.
Tussen partijen is niet in geschil dat de plaats van de schadeveroorzakende gebeurtenis, het
Handlungsort, niet in Nederland is gelegen, nu de medewerking door de man slechts in Pakistan kan worden verleend.
5.4.1.
Met betrekking tot de plaats van het intreden van de schade volgt uit de rechtspraak van het HvJEU dat dit de plaats is waar de door de vrouw gestelde schade zich concreet voordoet, dat wil zeggen, de plaats waar rechtstreekse (in tegenstelling tot indirecte) schade wordt geleden (zie bijvoorbeeld het arrest-
CDC Hydrogen Peroxide, EU:C:2015:335, r.o. 52). Dit kan echter niet zo ruim worden uitgelegd dat het iedere plaats omvat waar de schadelijke gevolgen voelbaar zijn van een feit dat reeds elders daadwerkelijk ingetreden schade heeft veroorzaakt (zie bijvoorbeeld HvJEU 10 september 2015, ECLI:EU:C:2015:574, (
Holterman Ferho Exploitatie), r.o. 78). Het gerecht van de woonplaats van de vrouw is echter wel bevoegd indien dat ook de plaats is waar de schade rechtstreeks is geleden.
5.4.2.
Volgens de man ligt de plaats waar de schade is ingetreden niet in Nederland, omdat het niet zo kan zijn dat de plaats waar de eiser van een geschil woont, tevens de bevoegdheid van een rechtbank schept. Bovendien is Pakistan ook de plaats waar de schade intreedt, omdat de vrouw daar, en niet in Nederland, het door haar gestelde risico op vervolging loopt, en de vrouw in Pakistan niet zou kunnen hertrouwen.
5.4.3.
De vrouw heeft toegelicht dat de gevolgen van de weigering van de man om mee te werken aan de ontbinding van het religieuze huwelijk zich in Nederland laten gevoelen, nu de vrouw in Nederland woont en alhier de schade lijdt. De vrouw heeft toegelicht dat het gevolg van de weigering van de man om het huwelijk met de vrouw te ontbinden is dat de vrouw naar Pakistaanse en islamitische opvattingen gevangen blijft in haar – religieus – (voort)bestaande huwelijk. Hierdoor kan de vrouw onder meer geen tweede huwelijk aangaan, en wordt zij – ook hier – in haar vrijheden beperkt.
5.5.
De rechtbank is van oordeel dat de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft om van het geschil kennis te nemen op grond van artikel 6, aanhef en onder e Rv.
5.5.1.
Onbetwist is gesteld dat de vrouw in Nederland woont en hier haar leven leidt. Zij stelt dat zij haar leven hier niet kan leiden op de manier die zij wil, omdat zij nog steeds gebonden is aan een huwelijk dat burgerlijk al is ontbonden. Die gebondenheid brengt (gestelde) risico’s met zich en een (gestelde) aantasting van haar persoon. Die (gestelde) risico’s en die (gestelde) aantasting vinden in elk geval
ookin Nederland plaats. Een algemeen gevoel van onbehagen is inderdaad te weinig voor het aannemen van rechtsmacht, zoals de man stelt. Echter: de (gestelde) aantasting in de persoon (onder andere: de (gestelde) onmogelijkheid een nieuw huwelijk aan te gaan) gaat verder dan een algemeen gevoel van onbehagen. Een dergelijke (gestelde) aantasting kan naar het oordeel van de rechtbank wel leiden tot het oordeel dat het
Erfolgortin Nederland ligt en daarmee tot het ontstaan van een bevoegdheid van de Nederlandse rechter.
5.5.2.
Voor zover uit de stellingen van de man moet worden begrepen dat hij meent dat de vrouw misbruik van recht zou maken door het geschil aan de Nederlandse rechter voor te leggen, wordt dit betoog verworpen. Uit de stellingen van de vrouw, en uit de door haar overgelegde echtscheidingsbeschikking, leidt de rechtbank af dat de vrouw al haar hele leven in Nederland woont. Van een vorm van forumshoppen is dan ook geen sprake.
5.5.3.
Of de vrouw, door te reizen naar ander land, een andere rechter (mede) bevoegd zou kunnen maken, is in dit geding irrelevant. Niet de bevoegdheid van een andere rechter moet worden beoordeeld, maar de bevoegdheid van de Nederlandse rechter. Die bevoegdheid moet worden beoordeeld naar de stand van zaken ten tijde van de beoordeling en die is dat de vrouw in Nederland woont.
5.5.4.
Of de man daadwerkelijk onrechtmatig handelt en of de vrouw daarvan daadwerkelijk de gevolgen ondervindt die zij stelt, zijn vragen die in de hoofdzaak moeten worden behandeld. De rechtbank zal daar nu niet op ingaan.
5.6.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat de incidentele vordering moet worden afgewezen.
5.7.
In gedingen tussen voormalig echtelieden plegen de proceskosten te worden gecompenseerd en de rechtbank ziet geen aanleiding in deze zaak anders te oordelen.
5.8.
De subsidiaire incidentele vordering tot uitstel voor het nemen van een conclusie van antwoord van de man is in het geheel niet onderbouwd en zal worden afgewezen.

6..De beslissing

De rechtbank
in het incident
6.1.
wijst het gevorderde af,
6.2.
compenseert de kosten van het incident tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt,
in de hoofdzaak
6.3.
bepaalt dat de zaak weer op de rol zal komen van
30 juni 2021voor conclusie van antwoord.
Dit vonnis is gewezen door mr. drs. J. van den Bos en in het openbaar uitgesproken op 19 mei 2021.
3178/1407