ECLI:NL:RBROT:2021:4264

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
14 april 2021
Publicatiedatum
17 mei 2021
Zaaknummer
C/10/615697 / FA RK 21-2406
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot schadevergoeding op grond van de Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg

Op 14 april 2021 heeft de Rechtbank Rotterdam een beschikking gegeven in een zaak betreffende een verzoek tot schadevergoeding op basis van artikel 10:12 lid 3 van de Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg (Wvggz). Het verzoekschrift was ingediend op 24 maart 2021, en de mondelinge behandeling vond plaats op dezelfde datum. De verzoeker, vertegenwoordigd door advocaat W.H.J.W. de Brouwer, stelde dat de termijn van artikel 5:16 lid 1 Wvggz was overschreden en vroeg om een schadevergoeding van € 20,- per dag voor de overschrijding. De officier van justitie was niet aanwezig bij de zitting en betwistte de claim, stellende dat de termijn niet was overschreden.

De rechtbank beoordeelde de zaak aan de hand van de relevante wetgeving. Artikel 5:16 lid 1 Wvggz vereist dat de officier zijn beslissing over de criteria voor verplichte zorg binnen vier weken na de schriftelijke mededeling meedeelt. De rechtbank concludeerde dat de officier op 15 maart 2021 had medegedeeld dat aan de criteria was voldaan en dat het verzoek tot zorgmachtiging tijdig was ingediend. Hierdoor was er geen sprake van termijnoverschrijding.

De rechtbank wees het verzoek tot schadevergoeding af, omdat er geen wettelijke grondslag was voor de gevraagde schadevergoeding. De beschikking werd mondeling gegeven door rechter D.Y.A. van Meersbergen en op 15 april 2021 schriftelijk uitgewerkt. Tegen deze beschikking staat hoger beroep open bij het gerechtshof Den Haag, met een termijn van drie maanden voor indiening.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

Team familie
Zaak-/rekestnummer: C/10/615697 / FA RK 21-2406
Schriftelijke uitwerking van de mondelinge beslissing van 14 april 2021 betreffende een verzoek tot schadevergoeding als bedoeld in artikel 10:12 lid 3 van de Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg (hierna: Wvggz)
op het ingediende verzoekschrift van:
[naam betrokkene],
geboren op [geboortedatum betrokkene] te [geboorteplaats betrokkene] ,
hierna: betrokkene,
wonende en verblijvende te [plaats] ,
advocaat W.H.J.W. de Brouwer te Rotterdam.
t e g e n
de officier van justitiein het arrondissement Rotterdam
,
hierna: officier.

1..Procesverloop

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit het verzoekschrift, ingekomen op 24 maart 2021, en het verweerschrift, van 6 april 2021.
1.2.
De mondelinge behandeling van het verzoek heeft plaatsgevonden op 14 april 2021. Bij die gelegenheid is de advocaat van betrokkene verschenen. Betrokkene is, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet ter zitting verschenen.
1.3.
De officier is niet bij de mondelinge behandeling verschenen, omdat hij een nadere toelichting op of motivering van het verzoek niet nodig achtte.

2..Verzoek en verweer

2.1.
Verzoeker stelt dat de termijn van artikel 5:16 lid 1 Wvggz is overschreden en verzoekt de rechtbank een schadevergoeding toe te kennen op grond van artikel 10:12 lid 3 Wvggz. De genoemde termijn is volgens verzoeker op 18 februari ingegaan. Hij verzoekt € 20,- euro voor iedere dag dat de officier de termijn van artikel 5:16 lid 1 Wvggz heeft overschreden, dan wel een door de rechtbank naar billijkheid vast te stellen bedrag. Verzoeker stelt dat hij immateriële schade heeft geleden omdat hij lange tijd in onzekerheid verkeerde over een zorgmachtiging en een eventuele gedwongen opname kwam.
2.2.
De officier stelt zich op het standpunt dat de termijn van artikel 5:16 lid Wvggz niet is overschreden en dat betrokkene daarom niet in zijn belangen is geschaad. De officier voert aan dat verzoeker op 15 maart 2021 is meegedeeld dat aan de criteria voor verplichte zorg is voldaan en dat diezelfde dag een verzoek tot een zorgmachtiging bij de rechtbank is ingediend. De officier constateert dat dit ruim binnen de termijn van artikel 5:16 lid 1 is.

3..Beoordeling

3.1.
Op grond van artikel 5:16 lid 1 Wvggz deelt de officier zijn schriftelijke en gemotiveerde beslissing of voldaan is aan de criteria voor verplichte zorg zo spoedig mogelijk, maar uiterlijk binnen vier weken na de schriftelijke mededeling als bedoeld in artikel 5:4 lid 2 onder a Wvggz, mee aan partijen.
3.2.
Op 18 februari 2021 heeft de geneesheer-directeur verzoeker schriftelijk medegedeeld dat de officier heeft besloten een zorgmachtiging voor verzoeker voor te bereiden, zoals bedoeld in artikel 5:4 lid 2 onder a Wvggz. Vanaf dat moment is de termijn van vier weken zoals bedoeld in artikel 5:16 lid 1 Wvggz ingegaan, met 18 maart 2021 als uiterste datum. Op 15 maart 2021 heeft de officier verzoeker medegedeeld dat hij van oordeel is dat aan de criteria voor verplichte zorg is voldaan en heeft op deze datum een zorgmachtiging ingediend bij deze rechtbank.
3.3.
De rechtbank constateert, zoals ook tijdens de mondelinge behandeling is besproken met de advocaat, dat er geen sprake is van een termijnoverschrijding. Het verzoek is voor het verstrijken van de termijn ingediend. Er is daarom geen sprake van het niet nakomen van de wet waarvoor schadevergoeding kan worden verzocht op grond van artikel 10:12 lid 3 Wvggz. Gelet hierop zal de rechtbank het verzoek afwijzen.

4..Beslissing

De rechtbank wijst het verzoek af.
Deze beschikking is op 14 april 2021 mondeling gegeven door mr. D.Y.A. van Meersbergen, rechter, in tegenwoordigheid van M. Streefland, griffier en op 15 april 2021 schriftelijk uitgewerkt en getekend.
Voor zover in deze beschikking een of meer eindbeslissingen zijn opgenomen, staat tegen deze beschikking hoger beroep open bij het gerechtshof Den Haag. Het hoger beroep kan slechts worden ingesteld door een advocaat.
Door verzoeker en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden moet het hoger beroep worden ingesteld binnen drie maanden na de dag van de beschikking. Voor andere belanghebbenden geldt een termijn van drie maanden na de betekening van de beschikking of nadat de beschikking hun op andere wijze bekend is geworden voor het instellen van hoger beroep.