ECLI:NL:RBROT:2021:4231

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
12 mei 2021
Publicatiedatum
12 mei 2021
Zaaknummer
C/10/594392 / HA ZA 20-344
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Goederenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep op verkrijgende en/of bevrijdende verjaring faalt; ontruimingsvordering toegewezen

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 12 mei 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen [persoon A] en de gemeente Capelle aan den IJssel. [persoon A] vorderde erkenning van zijn eigendom van een strook grond, die volgens hem door verjaring aan hem was toebedeeld. De gemeente betwistte dit en stelde dat zij eigenaar was van de grond. De rechtbank oordeelde dat [persoon A] geen bezitsdaad had aangetoond die de verjaringstermijn had doen ingaan. De rechtbank concludeerde dat de gemeente als eigenaar gerechtigd was om haar eigendom op te eisen en dat de vordering van [persoon A] moest worden afgewezen. Tevens werd de ontruimingsvordering van de gemeente toegewezen, waarbij [persoon A] werd veroordeeld om de grond binnen drie maanden te ontruimen. De rechtbank legde een dwangsom op voor het geval [persoon A] in gebreke zou blijven.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel en haven
zaaknummer / rolnummer: C/10/594392 / HA ZA 20-344
Vonnis van 12 mei 2021
in de zaak van
[persoon A],
wonende te [woonplaats A] ,
eiser in conventie,
verweerder in reconventie,
advocaat mr. W.J.G. Schröder te Rotterdam,
tegen
de publiekrechtelijke rechtspersoon
GEMEENTE CAPELLE AAN DEN IJSSEL,
zetelend te Capelle aan den IJssel,
gedaagde in conventie,
eiseres in reconventie,
advocaat mr. R.J. Boogers te 's-Hertogenbosch.
Partijen zullen hierna [persoon A] en de gemeente genoemd worden.

1..De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 26 maart 2020, met producties 1 t/m 5;
  • de conclusie van antwoord, tevens eis in reconventie, met producties 1 t/m 12;
  • de conclusie van antwoord in reconventie, met producties 6 t/m 11;
  • de spreekaantekeningen van de gemeente voor de mondelinge behandeling;
  • de mondelinge behandeling op 23 maart 2021, waarvan de griffier aantekeningen heeft gemaakt.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2..De feiten

2.1.
[persoon A] woont sinds 7 mei 1951 aan de [adres] in Capelle aan den IJssel, in een woning op het perceel met kadastrale aanduiding Capelle aan den IJssel, sectie [sectie] , nummer [perceelnummer] . Dit perceel is eigendom van het Hoogheemraadschap van Schieland en de Krimpenerwaard (hierna evenals zijn rechtsvoorgangers aangeduid als: het waterschap). Sinds 30 januari 1998 heeft [persoon A] een recht van erfpacht op dit perceel.
2.2.
Onderstaande luchtfoto met ingetekende kadastrale kaart geeft de situatie op en rondom het perceel van [persoon A] ( [kadasternummer] , huisnummer [huisnummer 1] ) weer. Perceel [perceelnummer] , waaronder de openbare weg, is eigendom van de gemeente.

[ afbeelding luchtfoto met persoons en adresgegevens ]

2.4.
Het waterschap heeft in 1954 het volgende voorstel geagendeerd:
“De gemeente Capelle aan den IJssel heeft tot de Polder Prins Alexander [rechtsvoorganger van het waterschap; opmerking rechtbank] het verzoek gericht om de halve sloot, gelegen langs de Bermweg (west), voorzover strekkende vanaf het kruispunt Capelseweg tot aan het punt waar de Bermweg en Kralingseweg samenkomen, aan haar in eigendom over te dragen.
Deze halve sloot behoort tot de in erfpacht uitgegeven percelen ringdijk.
(…)
De te dempen sloot zal daarbij vervangen worden door een riool, waarop een trottoir wordt aangebracht.
Het is begrijpelijk dat, waar de Bermweg met de daartoe behorende halve sloot, reeds bij de gemeente in eigendom is, zij ook de eigendom van de overblijvende halve sloot wenst, te meer nu daarop een straat van de gemeente komt te liggen.
In dit verband stellen dijkgraaf en heemraden Uw vergadering voor tot bedoelde verkoop te besluiten, zulks tegen een koopprijs van f 1.-.”
2.5.
Op 8 juni 1954 hebben burgemeester en wethouders van de gemeente de gemeenteraad als volgt geïnformeerd:
“In uw vergadering van 26 maart 1953 werd besloten de onteigening aan te vragen van de halve sloot, gelegen langs de Bermweg-west over een lengte van ongeveer 750 meter, teneinde tot sanering van de toestand aldaar te kunnen overgaan.
Bij Koninklijk Besluit van 17 Februari 1954, no.12, is de onteigening van deze halve sloot ten name van de gemeente uitgesproken.
Alvorens nu de vordering tot onteigening bij de Arrondissementsrechtbank aanhangig te maken hebben wij getracht de halve Bermweg-sloot bij minnelijke overeenkomst in eigendom te verkrijgen.
Het resultaat hiervan is geweest, dat Dijkgraaf en Heemraden van de Polder Prins Alexander ons bij schrijven van 2 juni 1954 mededelen, dat de vergadering van stemgerechtigde ingelanden op 19 Mei j.l. heeft besloten de halve sloot, gelegen langs de Bermweg-west in deze gemeente, voorzover strekkende vanaf het kruispunt Capelseweg tot aan het punt waar de Bermweg en de Kralingseweg samenkomen, aan de gemeente in eigendom over te dragen voor de totale som van f 1,-, (…).
Wij merken ten slotte nog op, dat de onderhandelingen met de bij gemelde sloot betrokken erfpachters omtrent de be[ë]indiging van het erfpachtsrecht nog gaande zijn.”
2.6.
Op 29 juni 1954 heeft de gemeenteraad het volgende besluit genomen:
“I. aan te kopen van de Polder Prins Alexander de zuidelijke helft van de sloot, gelegen langs de Bermweg-west, voor zover strekkende vanaf het kruispunt Capelseweg tot aan het punt waar de Bermweg en de Kralingseweg samenkomen (…), tegen de prijs van f 1,- in totaal;”
2.7.
In 1954 is de gemeente eigenaar geworden van de strook grond en heeft zij de sloot aan de voorzijde van het perceel waarop [persoon A] woont, gedempt. Ongeveer in het midden van de gedempte sloot heeft de gemeente een haag geplaatst.
2.8.
Op 4 september 1957 heeft het waterschap besloten tot verlaging van de jaarlijkse erfpachtcanon omdat een gedeelte van het door [persoon A] bewoonde perceel in eigendom is overgedragen aan de gemeente.
2.9.
Op 9 juli 2004 heeft de gemeente een brief gericht aan de bewoners en bedrijven aan de Bermweg tussen de Kanaalweg en de Schenkelse Dreef. Deze brief vermeldt, voor zover van belang, het volgende:
“Voortuinen:
Vroeger liep er aan de zuidzijde van de Bermweg een sloot. Deze is gedempt in opdracht van de gemeente. (…) De gemeente rekent het nog steeds tot haar taak om de leiding te onderhouden en te beheren. Voor het beheer zal de gemeente weer toegang moeten hebben tot deze leiding. De leiding ligt op gemeente grond dat al jaar en dag door de bewoners gebruikt wordt als voortuin. Dit betekent dat de voortuin voor het deel op gemeente grond door de bewoner ontruimd moet worden en na de werkzaamheden weer ingericht mag worden. Daarnaast zorgt de gemeente wel voor de ophoging van haar perceelsdeel en levert de grond weer op met bestrating of met zwarte grond eventueel voorzien van een ligusterhaag.
De bewoner mag na de reconstructie het deel weer gebruiken als tuin, maar zal zich te allen tijde bewust moeten zijn dat de grond eigendom is van de gemeente. Er mag alleen beplanting of bestrating worden aangebracht.
Het gedeelte van de voortuin dat eigendom is van de bewoner dient u zelf op te (laten) hogen.
De infiltratie/drainageleiding wordt vervangen tussen de huisnummers [huisnummer 2] en [huisnummer 3] .”
2.10.
De onder 2.9 beschreven werkzaamheden zijn in 2004 door de gemeente verricht.
2.11.
Per brief van 8 november 2017 heeft de gemeente het volgende aan [persoon A] bericht:
“In het kader van het erfgrenzenproject is geconstateerd dat aan de voorkant van uw woning aan de [adres] , de gebruikssituatie niet in overeenstemming is met de eigendomssituatie. Gebleken is dat een gedeelte van de voortuin gelegen is op gemeentegrond.”
2.12.
Per brief van 24 januari 2018 heeft de gemeente [persoon A] als volgt geïnformeerd:
“In onze brief van 21 december 2017 hebben wij u laten weten dat wij ons zouden beraden over de mogelijkheden tot uitgifte van grond aan de voorzijde van panden aan de Bermweg [huisnummer a t/m k] , [huisnummer l] en [huisnummer m] .
Wij hebben op 23 januari 2018 besloten om aan al de genoemde adressen de mogelijkheid aan te bieden een bruikleenovereenkomst af te sluiten. Dit besluit is gebaseerd op het feit dat in 2004 in een brief (…) aan de toenmalige pandeigenaren reeds toestemming was gegeven om deze grond in gebruik te nemen. Dit gebruik kan voortgezet worden, maar omdat een eenzijdige brief hiervoor onvoldoende basis biedt binnen de kaders van ons uitgifte beleid dient het gebruik nu geregeld te worden middels een bruikleenovereenkomst.
In onze brief van december 2017 werd ook aangegeven dat de stroken gemeentegrond aan de voorzijde van de Bermweg voor verkoop in aanmerking komen. Bij aankoop wordt de grond gekoppeld aan het eigendom van uw pand.
U hebt dus drie mogelijke opties: bruikleen, aankoop van de strook grond en ontruimen.”
2.13.
Per e-mail van 16 april 2018 heeft [persoon A] als volgt gereageerd:
“Wij willen gebruik blijven maken van de grond die we sinds 1957 in bezit, gebruik en onderhou[d] hebben.”
2.14.
De advocaat van [persoon A] heeft per brief van 8 juni 2018, voor zover van belang, het volgende aan de gemeente bericht:
“Cliënt betwist niet dat de gemeente eigenaar is (was) van deze voorstrook, maar met het dempen van de sloot in 1954, en het plaatsen van een erfafscheiding (een haag) heeft de gemeente zelf deze voorstrook toegevoegd aan het perceel van cliënt. Aangezien van pacht van de voorstrook geen sprake is, verkreeg cliënt (c.q. zijn rechtsvoorgangers) het bezit in 1954, en heeft hij dat sedertdien onafgebroken en ongestoord behouden. Dat betekent dat hij door verjaring eigenaar is geworden van de voorstrook.”
2.15.
De gemeente heeft het beroep op verjaring van [persoon A] afgewezen.

3..Het geschil in conventie

3.1.
[persoon A] vordert dat de rechtbank bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
I. voor recht verklaart dat [persoon A] eigenaar is (geworden) van de voorstrook aan
de [adres] te Capelle aan den IJssel, kadastraal bekend gemeente Capelle aan den IJssel, sectie [sectie] , nummer [perceelnummer] (ongeveer 14 m²);
II. de gemeente veroordeelt om haar medewerking te verlenen aan de kadastrale
registratie van de (eigendom van de) voorstrook op naam van [persoon A] , op straffe van een dwangsom van € 500,- voor elke dag dat de gemeente geheel of gedeeltelijk in gebreke blijft, tot een maximum van € 50.000,- althans een door de rechtbank te bepalen bedrag;
III. de gemeente veroordeelt in de kosten en de nakosten van deze procedure, te vermeerderen met de wettelijke rente als deze kosten niet binnen veertien dagen na het vonnis zijn voldaan.
3.2.
[persoon A] legt aan zijn vorderingen ten grondslag dat hij door verjaring eigenaar is geworden van de strook grond. Sinds de gemeente in 1954 een haag heeft geplaatst, heeft [persoon A] de strook grond in bezit, gebruik en onderhoud, terwijl de gemeente niets met de grond heeft gedaan. Nu de strook grond sinds 1954 onafgebroken en ongestoord in bezit is geweest van [persoon A] , is hij door verjaring van de vordering van de gemeente tot revindicatie in 1964 of 1974 eigenaar geworden.
3.3.
De gemeente concludeert tot afwijzing van de vorderingen van [persoon A] , met veroordeling, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, van [persoon A] in de kosten van de procedure, te vermeerderen met de wettelijke rente over de proceskosten vanaf de vijftiende dag na het vonnis.
3.4.
De gemeente betwist dat sprake is van verjaring. Er kan geen sprake zijn van bezit omdat de strook grond grenst aan het perceel dat [persoon A] niet in eigendom, maar in erfpacht heeft. Er is geen sprake van een bezitsdaad van [persoon A] en evenmin van ondubbelzinnig en ongestoord bezit van de strook grond. De daad waaraan [persoon A] refereert, het plaatsen van de haag, is een daad van de gemeente en niet van [persoon A] . Indien wel sprake zou zijn van een (andere) bezitsdaad, heeft [persoon A] onvoldoende gesteld om aan te nemen dat het bezit van de strook grond gedurende de verjaringstermijn heeft voortgeduurd.
3.5.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4..Het geschil in reconventie

4.1.
De gemeente vordert dat de rechtbank bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
Primair
I. voor recht verklaart dat de gemeente eigenaar is van het gehele perceel kadastraal bekend gemeente Capelle aan den IJssel, sectie [sectie] , nummer [perceelnummer] , ter hoogte van de [adres] te Capelle aan den IJssel;
II. voor recht verklaart dat [persoon A] het perceel kadastraal bekend gemeente Capelle aan den IJssel, sectie [sectie] , nummer [perceelnummer] , ter hoogte van de [adres] , thans onrechtmatig in gebruik heeft;
III. [persoon A] veroordeelt om binnen twee weken na betekening van het vonnis het perceel gelegen aan de [adres] , kadastraal bekend gemeente Capelle aan den IJssel, sectie [sectie] , nummer [perceelnummer] , met medeneming van al het zijne volledig te ontruimen en ontruimd te houden en leeg, met achterlating van hetgeen aan de gemeente toebehoort, ter beschikking te stellen aan de gemeente, met uitzondering van het deel van het perceel dat is ingericht en wordt gebruikt als oprit;
IV. [persoon A] veroordeelt tot betaling van een dwangsom van € 1.000,- voor elke dag dat hij in gebreke blijft het perceel binnen de in het vonnis gestelde termijn leeg en met achterlating van hetgeen aan de gemeente toebehoort en ontruimd aan de gemeente ter beschikking te stellen;
Subsidiair
V. [persoon A] veroordeelt tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan de gemeente te betalen een bedrag van € 2.450,- althans een door de rechtbank te bepalen bedrag aan schadevergoeding;
Primair en subsidiair
VI. [persoon A] veroordeelt in de kosten van de procedure, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de achtste dag na het vonnis tot aan de dag van volledige betaling;
VII. [persoon A] veroordeelt in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op
€ 131,- aan salaris advocaat en – indien betekening van het vonnis heeft plaatsgevonden en [persoon A] niet binnen 14 dagen na de betekeningsdatum aan het vonnis heeft voldaan – te vermeerderen met € 68,- aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van het vonnis en de wettelijke rente over de nakosten vanaf de vijftiende dag na betekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling.
4.2.
De gemeente legt aan haar vorderingen ten grondslag dat zij, en niet [persoon A] , eigenaar is van de strook grond. [persoon A] heeft de strook grond zonder toestemming in gebruik en maakt daarmee inbreuk op het eigendomsrecht van de gemeente. Nu [persoon A] de grond zonder recht houdt, is de gemeente gerechtigd haar eigendom op te eisen.
4.3.
Indien [persoon A] door verjaring eigenaar is geworden van de strook grond, heeft hij onrechtmatig jegens de gemeente gehandeld door zich de grond toe te eigenen, wetende dat de gemeente eigenaar is. In dat geval moet [persoon A] de door de gemeente geleden schade in de vorm van het verlies van haar eigendom vergoeden.
4.4.
[persoon A] concludeert tot afwijzing van de vorderingen in reconventie. De gemeente heeft geen belang bij haar vordering tot ontruiming. Het waarborgen van de rechtsgelijkheid van haar burgers is een publiek belang van de gemeente dat niet doorwerkt in het civiele recht. [persoon A] betwist onrechtmatig te hebben gehandeld en voert het verweer dat de vordering van de gemeente op grond van onrechtmatige daad is verjaard.
4.5.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

5..De beoordeling

in conventie

5.1.
In geschil is of de strook grond door verjaring eigendom is geworden van [persoon A] . [persoon A] stelt dat hij een geslaagd beroep kan doen op verkrijgende of bevrijdende verjaring. De gemeente betwist dat.
5.2.
De verjaring(stermijn) van artikel 3:99, 3:105 en 3:306 BW begint te lopen als sprake is van bezit (artikel 3:101 BW). Artikel 3:107 lid 1 BW omschrijft bezit als het houden van een goed voor zichzelf. Hieronder moet worden verstaan het uitoefenen van de feitelijke macht over een goed met de pretentie rechthebbende te zijn. Het houden voor zichzelf sluit uit dat een ander als rechthebbende wordt erkend.
5.3.
Of iemand een goed houdt en of hij dit voor zichzelf of voor een ander doet, wordt naar verkeersopvatting beoordeeld (artikel 3:108 BW). Inbezitneming gebeurt door zich over het goed de feitelijke macht te verschaffen (artikel 3:113 BW). Enkele op zichzelf staande machtsuitoefeningen zijn voor inbezitneming onvoldoende (artikel 3:113 lid 2 BW). Uit vaste jurisprudentie volgt dat de machtsuitoefening zodanig moet zijn dat daardoor naar verkeersopvatting het bezit van de ander teniet wordt gedaan. Bezit moet voor derden voldoende kenbaar zijn, wat onder meer betekent dat de rechthebbende uit de gedragingen van degene die zich op verjaring wil beroepen objectief gezien moet kunnen opmaken dat zijn eigendomsrecht wordt bedreigd. Zolang dat niet het geval is, hoeft er voor de rechthebbende immers geen reden te zijn om actie te ondernemen. In de jurisprudentie worden hoge eisen gesteld aan de inbezitneming van onroerend goed, in het bijzonder wanneer het gaat om publieke grond, zoals in dit geval. Uit de handelingen moet een ondubbelzinnige intentie naar buiten blijken om de zaak voor zichzelf te houden. Het laten aanvangen van bezit vereist een daad van inbezitneming van degene die zich op verjaring beroept. Daarnaast is het uitsluitend geen gebruik meer maken van de betwiste strook voor bezitsverlies onvoldoende. Voor bezitsverlies is immers een kennelijk prijsgeven vereist (artikel 3:117 lid 1 BW).
5.4.
Erfpacht is een zakelijk recht dat de erfpachter de bevoegdheid geeft om de onroerende zaak van een ander te houden en te gebruiken (artikel 5:85 BW). Dit houden voor een ander sluit uit dat de erfpachter bezitter kan zijn (geworden).
5.5.
Op grond van de hoofdregel van artikel 150 Rv rust op [persoon A] , die zich op het rechtsgevolg verjaring beroept, de stelplicht en de bewijslast van het feit dat hij bezitter van de strook grond is geworden en dit gedurende de verjaringstermijn voortdurend is gebleven.
5.6.
Vaststaat dat de strook grond tot 1954 in erfpacht is uitgegeven, waarna de gemeente eigenaar van de strook grond is geworden. Van een vóór 1954 aangevangen verjaringstermijn kan dan ook geen sprake zijn.
5.7.
[persoon A] heeft geen feiten of omstandigheden gesteld die tot de conclusie kunnen leiden dat sprake is geweest van een bezitsdaad waardoor een verjaringstermijn is gaan lopen. [persoon A] stelt dat de verjaringstermijn in 1954 is gaan lopen door het plaatsen van de haag in het midden van de gedempte sloot in 1954. Dat is echter geen (bezits)daad van [persoon A] of zijn rechtsvoorganger, maar een handeling van de gemeente. Deze handeling geeft op zichzelf geen blijk van het kennelijk prijsgeven van het bezit van de strook grond door de gemeente.
[persoon A] heeft niet, ook niet subsidiair, gesteld en onderbouwd dat na 1954 op enig moment een verjaringstermijn is gaan lopen. Een beoordeling van het betoog van de gemeente dat het plaatsen van een hek door [persoon A] (in 2004, zo verklaarde hij desgevraagd ter zitting) niet tot een geslaagd beroep op verjaring kan leiden, valt daarom buiten de grenzen van het geschil tussen partijen.
5.8.
Het beroep van [persoon A] op verjaring faalt. De vorderingen worden afgewezen.
5.9.
[persoon A] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van de gemeente worden tot op heden begroot op:
- griffierecht € 656,-
- salaris advocaat
€ 1.126,-(2 punten × tarief II)
Totaal € 1.782,-
in reconventie
5.10.
Uit artikel 5:1 lid 2 BW volgt dat het de gemeente als eigenaar van het perceel, met uitsluiting van een ieder, vrij staat daarvan gebruik te maken, mits dit gebruik niet in strijd is met de rechten van anderen en met beperkingen op grond van wettelijke voorschriften en regels van ongeschreven recht.
Vaststaat dat [persoon A] een strook van het perceel van de gemeente zonder recht in gebruik heeft. Hiermee maakt [persoon A] inbreuk op het eigendomsrecht van de gemeente. Op grond van artikel 5:2 BW is de gemeente gerechtigd het gebruik van de strook grond door [persoon A] te beëindigen. Dit wordt niet anders doordat de gemeente dit gebruik lange tijd heeft gedoogd. Dat gebruik leidt immers niet tot bezit, maar slechts tot houderschap.
5.11.
De gemeente heeft [persoon A] de keuze geboden om de strook grond te kopen, te blijven gebruiken op basis van een bruikleenovereenkomst of te ontruimen. Deze keuzemogelijkheden zijn [persoon A] begin 2018 bekendgemaakt en hij heeft ruimschoots de tijd genomen om hierop te reageren. [persoon A] heeft geen van de door de gemeente geboden mogelijkheden benut en heeft in plaats daarvan de gemeente gedagvaard. In reactie daarop heeft de gemeente een ontruimingsvordering ingesteld, waarbij zij de oprit heeft uitgezonderd. Gezien deze feiten en omstandigheden, in samenhang bezien, maakt de gemeente met haar vordering tot ontruiming geen misbruik van haar eigendomsrecht.
5.12.
Gezien het voorgaande zullen de gevorderde verklaringen voor recht, namelijk dat de gemeente eigenaar is van de strook grond en dat [persoon A] deze grond onrechtmatig in gebruik heeft, worden toegewezen.
5.13.
De vordering tot ontruiming zal, mede gelet op de omstandigheid dat de gemeente niet heeft aangevoerd concrete plannen met de strook grond te hebben, worden toegewezen met een termijn van drie maanden. Dat geeft partijen de gelegenheid om desgewenst (alsnog) overeenstemming te bereiken over koop en verkoop van de strook grond of het sluiten van een bruikleenovereenkomst. Het ligt gelet op het oordeel van de rechtbank in de rede dat de (eventueel) daarmee gemoeide kosten voor rekening van [persoon A] komen.
5.14.
Gelet op de weigerachtige houding van [persoon A] tot dusver verbindt de rechtbank aan de veroordeling tot ontruiming een dwangsom als in de beslissing vermeld.
5.15.
[persoon A] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van de gemeente worden tot op heden begroot op € 563,- (2 punten × tarief II × 0,5, dit laatste vanwege de nauwe samenhang met de vorderingen in conventie) aan salaris voor de advocaat. Deze kosten worden bij niet tijdige betaling vermeerderd met de wettelijke rente.
5.16.
De vordering op het punt van de nakosten zal eveneens worden toegewezen. De rechtbank wijst de per 1 februari 2021 geïndexeerde tarieven toe (maar niet het hogere tarief dat geldt indien sprake is van een vordering in reconventie, omdat de gemeente in conventie geen nakosten heeft gevorderd).

6..De beslissing

De rechtbank
in conventie
6.1.
wijst de vorderingen af;
6.2.
veroordeelt [persoon A] in de proceskosten, aan de zijde van de gemeente tot op heden begroot op € 1.782,-, te vermeerderen met de wettelijke rente over deze kosten vanaf de vijftiende dag na dit vonnis tot de dag van volledige betaling;
in reconventie
6.3.
verklaart voor recht dat de gemeente eigenaar is van het gehele perceel kadastraal bekend gemeente Capelle aan den IJssel, sectie [sectie] , nummer [perceelnummer] , ter hoogte van de [adres] te Capelle aan den IJssel;
6.4.
verklaart voor recht dat [persoon A] het perceel kadastraal bekend gemeente Capelle aan den IJssel, sectie [sectie] , nummer [perceelnummer] , ter hoogte van de [adres] , thans onrechtmatig in gebruik heeft;
6.5.
veroordeelt [persoon A] om binnen drie maanden na betekening van dit vonnis het perceel gelegen aan de [adres] , kadastraal bekend gemeente Capelle aan den IJssel, sectie [sectie] , nummer [perceelnummer] , volledig te ontruimen en ontruimd te houden en leeg, met achterlating van wat aan de gemeente toebehoort, ter beschikking te stellen aan de gemeente, met uitzondering van het deel van het perceel dat is ingericht en wordt gebruikt als oprit;
6.6.
veroordeelt [persoon A] tot betaling aan de gemeente van een dwangsom van € 100,- per dag dat hij in gebreke blijft te voldoen aan de veroordeling onder 6.5, tot een maximum van € 10.000,-;
6.7.
veroordeelt [persoon A] in de proceskosten, aan de zijde van de gemeente tot op heden begroot op € 563,-, te vermeerderen met de wettelijke rente over deze kosten vanaf de vijftiende dag na dit vonnis tot de dag van volledige betaling;
6.8.
veroordeelt [persoon A] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 163,- aan salaris advocaat en indien betekening van het vonnis heeft plaatsgevonden en [persoon A] niet uiterlijk veertien dagen na de betekeningsdatum aan het vonnis heeft voldaan, te vermeerderen met € 85,- aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van dit vonnis, een en ander te vermeerderen met de wettelijke rente over deze kosten vanaf de vijftiende dag na betekening van het vonnis tot de dag van volledige betaling;
in conventie en in reconventie
6.9.
verklaart dit vonnis voor zover het veroordelingen betreft uitvoerbaar bij voorraad;
6.10.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. B. van Velzen, rechter, in aanwezigheid van mr. M. WelterDekkers, griffier. Het is op 12 mei 2021 uitgesproken in het openbaar.
3268/3194