De beoordeling van het geschil
11. Vastgesteld wordt dat [verzoeker] zijn verzoekschrift binnen twee maanden na de dag waarop de arbeidsovereenkomst is geëindigd ter griffie heeft ingediend. Op grond van het bepaalde in artikel 7:686a lid 4 BW is hij dan ook ontvankelijk in zijn verzoek. Hetzelfde geldt met betrekking tot het tegenverzoek van [verweerster].
12. [verzoeker] heeft berust in beëindiging van het dienstverband per 12 februari 2021. Omdat volgens hem evenwel geen sprake was van een dringende reden voor die beëindiging, verzoekt hij – onder meer – hem een transitievergoeding, een billijke vergoeding en een vergoeding wegens onregelmatige opzegging toe te kennen. Gelet op artikel 7:671 BW kan de werkgever de arbeidsovereenkomst niet rechtsgeldig opzeggen zonder schriftelijke instemming van de werknemer. Op grond van artikel 7:671 lid 1 sub c BW geldt die eis niet wanneer de opzegging geschiedt op grond van artikel 7:677 lid 1 BW, waarin is bepaald dat ieder der partijen bevoegd is de arbeidsovereenkomst onverwijld op te zeggen om een dringende reden, onder onverwijlde mededeling van die reden aan de wederpartij. De vraag die dus moet worden beantwoord is of sprake is van een dringende reden die een ontslag op staande voet rechtvaardigt. Daartoe wordt als volgt overwogen.
13. Gelet op artikel 7:678 lid 1 BW worden voor een werkgever als dringende redenen beschouwd zodanige daden, eigenschappen of gedragingen van de werknemer, die ten gevolge hebben dat van de werkgever redelijkerwijze niet kan worden gevergd de arbeidsovereenkomst te laten voortduren.
[verweerster] heeft daartoe ten aanzien van het eerste ontslag op 12 februari 2021 aangevoerd dat [verzoeker] niet heeft verteld dat hij informatie van [verweerster] in bezit heeft (gehad) en niet is overgegaan tot het inleveren van (kopieën van) de informatie die [verzoeker] vanuit zijn werk-emailadres aan zijn privé-emailadres heeft gestuurd.
14. Van belang wordt geacht dat de aanleiding voor de ontstane situatie is gelegen in de handelswijze van [verweerster] op en rond 22 december 2020. Naar de stelling van [verweerster] was er een IT onderzoek gaande en meende zij naar aanleiding van de daarin getroffen conclusies dat zij per direct vertrouwelijke en gevoelige bedrijfsinformatie moest beschermen. Zij heeft daartoe vervolgens vergaande stappen c.q. maatregelen genomen. Van [verzoeker] werd verwacht dat hij een document zou tekenen waarin – kennelijk in aanvulling op zijn arbeidsovereenkomst – een concurrentiebeding, relatiebeding, een beding ter bescherming van intellectueel eigendom en een boetebeding was opgenomen. [verweerster] heeft zich ter zitting op het standpunt gesteld dat zij zich heeft vergist en een ander document aan [verzoeker] heeft overhandigd ter ondertekening, zijnde een versie waarin geen concurrentie- en relatiebeding was opgenomen. [verzoeker] heeft dat betwist. Nu dit voor de uitkomst van onderhavig geding niet van doorslaggevend belang is, wordt in het midden gelaten welke van de twee versies aan [verweerster] is voorgelegd.
Toen [verzoeker] dat document niet wilde tekenen ontstond een conflict. Partijen maken elkaar over en weer verwijten ten aanzien van hun opstelling hierin. [verzoeker] meent dat [verweerster]/[naam 2] zich onredelijk heeft opgesteld en [verweerster]/[naam 2] meent dat [verzoeker] niet juist heeft gehandeld.
Vast staat dat [verweerster] direct op diezelfde 22 december 2020 de telefoon van [verzoeker] heeft geblokkeerd, althans het telefoonnummer aan een andere telefoon heeft gekoppeld en daarmee de sim-kaart van [verzoeker] heeft geblokkeerd. Daarnaast heeft zij [verzoeker] eveneens direct (en vervolgens herhaaldelijk) opgedragen spullen en informatie in te leveren. Ook heeft zij in de dagen en weken hierna [verzoeker] opgedragen geen contact met collega’s en klanten te hebben en het systeem van [verweerster] niet te benaderen. Dit alles slechts omdat [verzoeker] niet wilde meewerken in een situatie die hem volledig moet hebben overvallen. Dat hierdoor naar zeggen van [verweerster] een vertrouwensbreuk is ontstaan, kan niet aan [verzoeker] worden verweten.
Ook als het zo zou zijn dat [verzoeker] zich boos en niet coöperatief heeft opgesteld, hetgeen hij overigens heeft betwist, geldt dat dit gelet op de voor hem onverwachtse en ingrijpende situatie, begrijpelijk is. Dat hij vraagtekens had bij de bevoegdheid van [naam 2] is ook niet onbegrijpelijk. Feitelijk was zij op dat moment immers nog geen bestuurder en niet gesteld of gebleken is dat aan de medewerkers van [verweerster], waaronder dus [verzoeker], is gecommuniceerd dat [naam 2] enige rol binnen de organisatie had gekregen of zou krijgen. De stelling van [verweerster] dat dit in het managementteam gedeeld moet zijn gelet op de vele communicatie vanaf de start van het due diligence onderzoek in november 2020, is daartoe niet voldoende.
15. Voorts geldt dat is gebleken dat niet slechts in algemene zin sprake is geweest van een IT onderzoek en daaruit voortvloeiende bescherming van vertrouwelijke en gevoelige bedrijfsinformatie. Immers, uit de door [verzoeker] als aanvullende producties 27 en 28 overgelegde uitspraken van de Ondernemingskamer van het Gerechtshof te Amsterdam van 9 en 10 maart 2021, blijkt dat sprake is van geschillen tussen [naam 3] en [naam 1] over het beleid en de gang van zaken van (onder andere) [verweerster] en hun zeggenschap daarover. Er is dus sprake van een (aanzienlijk) conflict op aandeelhouders- c.q. bestuurdersniveau. In de uitspraak van 9 maart 2021 is uitdrukkelijk opgenomen (r.o. 2.25) dat op last van [naam 1] aan [naam 3] en ‘twee leden van het managementteam’ – dat kunnen gelet op het driekoppige managementteam niemand anders zijn dan [verzoeker] en [naam 4] – de toegang tot het bedrijf is ontzegd. Uit niets blijkt dat [verzoeker] enige rol had in dit conflict. Het heeft er dan ook alle schijn van dat [verzoeker] slechts door zijn positie als lid van het managementteam slachtoffer is geworden van deze situatie, waarbij wordt vermoed dat de nauwe samenwerking van [verzoeker] met [naam 3] hem (wat [verweerster] betreft) parten heeft gespeeld. [verweerster] lijkt het [verzoeker] thans ook kwalijk te nemen dat hij een verklaring heeft afgelegd in de procedure bij de Ondernemingskamer, volgens haar ter ondersteuning van [naam 3].
16. [verweerster] verwijt [verzoeker] thans dat hij zakelijke e-mails heeft doorgestuurd naar zijn privé e-mailadres, althans dat hij niet heeft verteld dat hij (daardoor) informatie van [verweerster] had en dat hij de daarmee verkregen informatie niet heeft ingeleverd. [verweerster] meent dat dit reden is voor ontslag op staande voet. Dat standpunt wordt niet gedeeld. Immers, uit de stellingen van partijen volgt dat het gaat om e-mails die [verzoeker] tijdens zijn dienstverband en vóórdat sprake was van een conflict tussen partijen naar zijn privé
e-mailadres heeft doorgestuurd. [verzoeker] heeft onweersproken gesteld dat hij niet beschikte over een zakelijke laptop, zodat als hij thuis nog moest of wilde werken, hij dat deed door middel van het doorsturen van de betreffende zakelijke e-mails naar zijn privé
e-mailadres. [verweerster] heeft ook niet betwist dat dat vaker en door meerdere collega’s gebeurde.
Als onweersproken gesteld staat voorts vast dat binnen [verweerster] geen beleid geldt voor gebruik van zakelijke e-mails via het privé-mailadres.
Het enkele doorsturen van zakelijke e-mails naar een privé mailadres levert dan ook geen dringende reden voor een ontslag op staande voet op, voor zover [verweerster] dat al heeft gesteld.
[verzoeker] heeft aangevoerd dat hij de zakelijke e-mails die hij naar zijn privé-mail heeft gestuurd, na gebruik daarvan direct heeft gewist. Dat hij nog beschikte over informatie van [verweerster] staat dan ook niet vast, zodat niet kan worden geconcludeerd dat hij had moeten melden dat hij die informatie in zijn bezit had. Bovendien geldt blijkens de ‘ontdekking’ van [naam 2] op 11 februari 2021 dat [verzoeker] de betreffende e-mails ook op zijn zakelijke account heeft behouden, zodat er geen sprake van is dat [verzoeker] beschikte over informatie die [verweerster] niet (meer) had, althans dat is niet gebleken. Dat naar de stelling van [verweerster] moest worden overgegaan tot het inleveren van de betreffende informatie kan dan ook niet worden gevolgd.
[verweerster] heeft ook niet gesteld althans niet onderbouwd dat het gaat om bedrijfsgevoelige informatie die [verzoeker] niet had mogen doorsturen. [verweerster] heeft niet geconcretiseerd welke informatie is doorgestuurd die zij eventueel zou missen of waarom daarbij sprake zou zijn van een dringende reden voor ontslag op staande voet. In haar verweerschrift heeft zij bij wijze van voorbeeld slechts verwezen naar een e-mail van 8 december 2020, waarbij [verzoeker] kennelijk acht foto’s naar zijn privé e-mailadres heeft gestuurd. Niet gesteld of gebleken is wat dat voor foto’s zijn en of wel sprake is van zakelijke foto’s.
17. Gelet op het voorgaande is het op 12 februari 2021 gegeven ontslag op staande voet niet rechtsgeldig gegeven. Daarmee komt het tweede ontslag, zoals verleend op 16 februari 2021, aan de orde.
18. [verweerster] heeft als grondslag voor dit tweede ontslag aangevoerd dat [verzoeker] het geheugen van zijn telefoon volledig heeft gewist ondanks het expliciete verzoek van [verweerster] om die telefoon juist inclusief geheugen in te leveren. Volgens haar waren alleen al de contactgegevens zeer belangrijk, maar stonden er mogelijk ook belangrijke documenten, tekeningen en foto’s op de telefoon.
Als dit al reden zou zijn voor ontslag op staande voet, geldt dat het ontslag op staande voet op deze grond niet onverwijld is gegeven. Immers, al op 28 januari 2021 heeft (de gemachtigde van) [verzoeker] aan (de gemachtigde van) [verweerster] bericht dat [verzoeker] na het incident van 22 december 2020 de telefoon heeft teruggezet naar de
fabrieksinstellingen. Reeds toen was [verweerster] op de hoogte van deze situatie, maar zij heeft [verzoeker] pas op 16 februari 2021 ontslag op staande voet gegeven op die grond. Daarbij is geen sprake van onverwijldheid, zodat reeds om die reden het ontslag niet in stand kan blijven.
Ten overvloede wordt overwogen dat het niet waarschijnlijk wordt geacht dat belangrijke bedrijfsinformatie slechts bij [verzoeker] bekend was, laat staan dat dit slechts beschikbaar was op zijn telefoon. Voor zover dat al wel zo was, komt dat niet voor rekening en risico van [verzoeker], maar had [verweerster] haar bedrijfsvoering en -systeem anders moeten inrichten, althans had zij [verzoeker] anders moeten instrueren. Ook geldt dat het wissen van gegevens van de telefoon, althans het terugzetten van de telefoon naar de fabrieksinstellingen, niet aan [verzoeker] kan worden verweten gelet op de – door toedoen van [verweerster] – ontstane situatie en haar handelen op en vanaf 22 december 2020.
Voorts geldt ook ten aanzien van de telefoon dat [verweerster] niet heeft geconcretiseerd welke informatie op die telefoon zou moeten hebben gestaan die zij nu – doordat de inhoud gewist is – niet meer heeft. [verzoeker] heeft ter zitting overigens verklaard dat alle informatie die op zijn telefoon stond, ook in zijn zakelijke e-mail stond onder de map ‘contacten’ en in het navision-systeem onder de map ‘klanten’ en dat de foto’s allemaal op de f-schijf staan.
Volgens [verzoeker] werd periodiek een back-up van de telefoon gemaakt, maar volgens [verweerster] is daarvan niets terug te vinden.
19. Gelet op al het voorgaande moet worden geconcludeerd dat geen sprake was van een dringende reden voor ontslag op staande voet. Daarmee staat vast dat [verweerster] de arbeidsovereenkomst met [verzoeker] onregelmatig heeft opgezegd.
20. [verweerster] heeft in het kader van de door [verzoeker] verzochte vergoedingen nog (aanvullend) aangevoerd dat [verzoeker] verwijtbaar heeft gehandeld door het zes keer ondertekenen van een valse verklaring ten behoeve van erkend klassenbureau L’loyds Register. Volgens [verweerster] is alleen deze kwestie al reden om aan [verzoeker] geen enkele vergoeding toe te kennen.
Hoewel de handelswijze van [verzoeker] in dit kader kwalijk is te noemen, geldt dat hij heeft voortgebouwd op de handelswijze zoals deze kennelijk al door [naam 3] werd gebezigd. Dat betekent vanzelfsprekend niet dat [verzoeker] geen eigen verantwoordelijkheid meer had in deze kwestie. Voor zover deze kwestie ten grondslag zou zijn gelegd aan het ontslag op staande voet, zou dat evenwel niet voldoende zijn om te concluderen dat sprake is van zodanige daden, eigenschappen of gedragingen van de werknemer, die ten gevolge hebben dat van de werkgever redelijkerwijze niet kan worden gevergd de arbeidsovereenkomst te laten voortduren. Dat geldt te meer nu [verzoeker] ter zitting onweersproken heeft gesteld dat in 70% van de gevallen geen sprake was van inspectie door (een klassenbureau als) L’loyds Register en dat er in de overige gevallen altijd onder toezicht van het klassenbureau werd gelast en altijd achteraf werd gecontroleerd, zodat de veiligheid altijd gewaarborgd was.
Naar het oordeel van de kantonrechter zou in deze situatie een officiële waarschuwing een meer passende sanctie zijn geweest.
21. Gelet op het voorgaande geldt dat het einde van de arbeidsovereenkomst niet het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van [verzoeker]. De verzochte transitievergoeding is dan ook toewijsbaar. Voor de hoogte daarvan is van belang van welk loon moet worden uitgegaan. Partijen zijn daarover verdeeld. Met [verzoeker] is de kantonrechter van oordeel dat het ‘Besluit loonbegrip vergoeding aanzegtermijn en transitievergoeding’ (hierna: het loonbesluit) hierbij van belang is. [verzoeker] heeft op basis daarvan een berekening gemaakt zoals is overgelegd als productie 26 bij verzoekschrift. [verweerster] heeft dat overzicht inhoudelijk niet weersproken, zodat van de juistheid van de daarin opgenomen bedragen aan vaste en variabele loonbestanddelen wordt uitgegaan. Dat betekent dat voor de berekening van de transitievergoeding wordt uitgegaan van het door [verzoeker] berekende loon van € 6.489,16 bruto per maand.
Daarmee komt de transitievergoeding op een bedrag van € 13.029,18 bruto. Dat bedrag zal worden toegewezen, onder afwijzing van het meer gevorderde.
22. Gelet op de onregelmatige opzegging, is [verweerster] een vergoeding als bedoeld in artikel 7:672 lid 11 BW verschuldigd, zijnde een vergoeding gelijk aan het bedrag van het in geld vastgestelde loon over de termijn dat de arbeidsovereenkomst bij regelmatige opzegging had behoren voort te duren. In het geval van [verzoeker] gaat het om het loon over de periode van 12 februari 2021 tot en met 30 april 2021. Voor de hoogte van de vergoeding is van belang te weten wat het ‘in geld vastgestelde loon’ van [verzoeker] is. Het loonbesluit is in beginsel niet op dit loonbegrip van toepassing, maar uit het oogpunt van eenduidigheid en proceseconomie zal thans ook hier worden uitgegaan van het op basis van dat loonbesluit berekende loon van € 6.489,16 bruto per maand.
De vergoeding wegens onregelmatige opzegging komt daarmee op een bedrag van
€ 16.391,81 bruto en dat bedrag zal thans worden toegewezen.
23. Vervolgens dient de vraag te worden beantwoord of aan [verzoeker] een billijke vergoeding moet worden toegekend. De rechtsgrond voor toekenning van een billijke vergoeding op grond van artikel 7:681 lid 1 sub a BW is in beginsel reeds gegeven met het oordeel dat er geen dringende reden is voor het gegeven ontslag op staande voet en dat is opgezegd in strijd met artikel 7:671 BW (zie: Kamerstukken I, 2013-2014, 33 818, nr. C, pag. 99 en 113). Met andere woorden: [verweerster] heeft ernstig verwijtbaar gehandeld door [verzoeker] ten onrechte ontslag op staande voet te geven. Dit maakt dat toekenning van een billijke vergoeding op zijn plaats is. Bij het bepalen van de omvang van de billijke vergoeding komt het aan op een beoordeling van alle omstandigheden van het geval en de vergoeding moet daarbij aansluiten.
24. De kantonrechter zal een billijke vergoeding toekennen van € 15.000,-- bruto.
Met deze vergoeding wordt [verzoeker] naar het oordeel van de kantonrechter voldoende gecompenseerd voor de schade die hij heeft geleden als gevolg van het ontslag op staande voet. Daarbij wordt al hetgeen hiervoor is overwogen in aanmerking genomen en wordt mede gelet op de relatief korte duur van het dienstverband, de leeftijd van [verzoeker], het feit dat hij bij het vinden van een nieuwe baan niet gehinderd zal worden door een concurrentie- en relatiebeding en de inkomsten die hij naar verwachting in de toekomst kan verwerven. Daarbij komt dat de verwachting bestaat dat [verzoeker] ook zonder hetgeen tussen hem en [naam 2] c.q. [verweerster] is voorgevallen, niet lang meer bij [verweerster] werkzaam zou zijn geweest gelet op de geschillen tussen [naam 3] en [naam 1]. [verzoeker] heeft ter zitting verklaard dat hij mede heeft berust in het ontslag omdat het vooruitzicht is dat [naam 2] het voor het zeggen krijgt binnen [verweerster] en de kans zeer klein is dat [naam 3] terug komt, terwijl zijn samenwerking met [naam 3] voor hem belangrijk is.
25. De wettelijke rente over de vergoeding wegens onregelmatige opzegging zal op grond van artikel 7:686a BW worden toegewezen vanaf 12 februari 2021, zijnde de dag waarop de arbeidsovereenkomst is geëindigd.
De wettelijke rente over de transitievergoeding zal op grond van artikel 7:686a BW worden toegewezen vanaf 12 maart 2021, zijnde vanaf een maand na de dag waarop de arbeidsovereenkomst is geëindigd.
De wettelijke rente over de billijke vergoeding is pas toewijsbaar vanaf veertien dagen na de uitspraak, omdat het hier gaat om een constitutieve beslissing en de kantonrechter een betalingstermijn van veertien dagen redelijk acht, zodat in die zin zal worden beslist.
26. Nu [verzoeker] ter zitting heeft verklaard dat het achterstallige salaris tot en met
12 februari 2021 inmiddels is betaald, wordt dat gedeelte van het verzoek afgewezen.
27. [verweerster] dient voorts over te gaan tot deugdelijke eindafrekening van het dienstverband,
waaronder uitbetaling van de niet-opgenomen vakantiedagen en het opgebouwde vakantiegeld, op straffe van een dwangsom van € 250,-- voor iedere dag dat zij hiermee in gebreke blijft, met een maximum van € 20.000,--.
28. [verweerster] dient zoals verzocht van de toegewezen bruto bedragen en van de eindafrekening deugdelijke bruto/netto-specificaties aan [verzoeker] te verstrekken, op straffe van een dwangsom van € 250,-- voor iedere dag dat zij daarmee in gebreke blijft, met een maximum van € 20.000,--.
Het tegenverzoek van [verweerster]
29. Nu het dienstverband reeds tot een einde is gekomen, behoeft het (voorwaardelijk) ontbindingsverzoek geen bespreking meer.
30. Van een door [verzoeker] te betalen gefixeerde schadevergoeding kan gelet op al het voorgaande geen sprake zijn, zodat dat verzoek wordt afgewezen.
31. Het verzoek om retournering van alle zaken en bedrijfsinformatie die [verzoeker] tijdens het dienstverband met [verweerster] onder zich heeft gekregen wordt eveneens afgewezen. Volgens [verzoeker] heeft hij niets meer onder zich en [verweerster] heeft niet geconcretiseerd wat zij dan nog mist.
32. [verweerster] zal als de (grotendeels) in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten.