In deze zaak, die zich afspeelt in Rotterdam, hebben eisers [persoon A] c.s. een kort geding aangespannen tegen gedaagde [bedrijf C] met betrekking tot het gebruik van elkaars onroerende zaken. De eisers zijn sinds 2018 eigenaar van een pand aan de [adres 1] en hebben een omgevingsvergunning verkregen voor verbouwingen, waaronder een dakopbouw tegen de mandelige muur. Gedaagde [bedrijf C] is eigenaar van een aangrenzend pand aan de [adres 2] en heeft ook plannen voor verbouwingen. De kern van het geschil betreft de vraag of [persoon A] c.s. gebruik mogen maken van het dak van [bedrijf C] voor hun werkzaamheden, en vice versa.
De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat de werkzaamheden van [persoon A] c.s. noodzakelijk zijn en dat zij gebruik moeten kunnen maken van het perceel van [bedrijf C] om hun werkzaamheden uit te voeren. De rechter heeft artikel 5:56 BW toegepast, dat bepaalt dat de eigenaar van een onroerende zaak verplicht is tijdelijk gebruik toe te staan, tenzij er gewichtige redenen zijn om dit te weigeren. De voorzieningenrechter oordeelt dat er geen gewichtige redenen zijn voor [bedrijf C] om het gebruik te weigeren en dat de werkzaamheden van [persoon A] c.s. voorrang moeten krijgen.
Het vonnis gebiedt [bedrijf C] om het gebruik van haar onroerende zaak door [persoon A] c.s. gedurende vier weken toe te staan, met een dwangsom van € 500 per dag bij niet-nakoming. De kosten van de procedure worden volledig aan [bedrijf C] opgelegd, zowel in conventie als in reconventie. Dit vonnis is uitgesproken door mr. Th. Veling en in het openbaar door mr. P. de Bruin op 4 mei 2021.