ECLI:NL:RBROT:2021:4174

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
4 mei 2021
Publicatiedatum
10 mei 2021
Zaaknummer
10-965081-18
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Raadkamer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot opheffing van uitleveringsdetentie en toewijzing schorsing

Op 4 mei 2021 heeft de rechtbank Rotterdam in raadkamer een verzoek behandeld van de opgeëiste persoon tot opheffing van zijn uitleveringsdetentie. Dit verzoek was primair gericht op opheffing, omdat de rechter in hoger beroep de uitlevering aan de Verenigde Staten had verboden. Subsidiair werd verzocht om schorsing van de uitleveringsdetentie. De rechtbank had eerder een bevel tot gevangenhouding verleend, dat op 9 maart 2021 was verlengd. De rechtbank had in 2019 de uitlevering aan de Verenigde Staten deels toelaatbaar verklaard, maar het gerechtshof had op 23 maart 2021 de uitlevering verboden. De officier van justitie had de opgeëiste persoon in vrijheid gesteld, maar zijn paspoort was nog niet teruggegeven.

Tijdens de behandeling in raadkamer op 4 mei 2021, waar de officier van justitie en de raadsvrouw van de opgeëiste persoon aanwezig waren, werd het verzoek tot opheffing van de uitleveringsdetentie afgewezen. De rechtbank oordeelde dat de uitlevering toelaatbaar was en dat het arrest van het gerechtshof nog niet onherroepelijk was. De rechtbank benadrukte het belang van de verdragsrechtelijke verplichtingen van de Staat en dat de opgeëiste persoon zich aan de voorwaarden van de schorsing diende te houden. De rechtbank besloot de uitleveringsdetentie opnieuw te schorsen onder dezelfde voorwaarden als eerder opgelegd.

De rechtbank heeft de opgeëiste persoon verplicht om zijn paspoort in te leveren, zich elke twee weken te melden bij de politie en in Nederland te verblijven. De beslissing werd genomen door mr. E. Rabbie, voorzitter, en mrs. J.C. Tijink en M.M. Dolman, rechters, in tegenwoordigheid van griffier J. Stolle.

Uitspraak

BESLISSING OP VERZOEK OPHEFFING/SCHORSING UITLEVERINGSDETENTIE
De rechtbank Rotterdam, raadkamer, heeft gezien het verzoekschrift gedateerd 24 maart 2021 van de opgeëiste persoon
parketnummer: 10-965081-18
rk nr: 21/890
[naam opgeëiste persoon] ,
geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] ( [geboorteland] )
wonende te [postcode] [woonplaats] , [adres] ,
dat primair strekt tot opheffing en subsidiair tot schorsing van de uitleveringsdetentie van de opgeëiste persoon.

Procesverloop

Tegen de opgeëiste persoon heeft de rechtbank een bevel tot gevangenhouding verleend, waarvan de geldigheidsduur laatstelijk is verlengd op 9 maart 2021.
Bij beslissing van 5 juli 2019 heeft de meervoudige kamer van deze rechtbank het verzoek om uitlevering aan de Verenigde Staten deels toelaatbaar verklaard. De Hoge Raad heeft het cassatieberoep tegen deze beslissing op 7 april 2020 afgewezen.
De Minister van Justitie en Veiligheid heeft op 26 mei 2020 beslist omtrent de toelaatbaarheid van de uitlevering en heeft deze (deels) toegestaan.
Tegen deze beslissing is de opgeëiste persoon opgekomen in kort geding. Bij vonnis van 22 september 2020 heeft de rechtbank Den Haag de vordering van de opgeëiste persoon afgewezen en beslist dat de uitlevering niet strijdig is met de maatschappelijke zorgvuldigheid die de Staat in acht dient te nemen en evenmin anderszins onrechtmatig.
Tegen dit vonnis heeft de opgeëiste persoon hoger beroep ingesteld. Bij arrest van 23 maart 2021 heeft het gerechtshof Den Haag, rechtdoende in hoger beroep, voornoemd vonnis vernietigd en de Staat verboden de opgeëiste persoon uit te leveren aan de Verenigde Staten.
Naar aanleiding van voornoemd arrest heeft de officier van justitie de opgeëiste persoon in vrijheid gesteld. Zijn paspoort, dat hij op grond van de voorwaarden van een eerdere schorsing van de uitleveringsdetentie had ingeleverd bij de politie, is nog niet aan hem teruggegeven.
De beroepstermijn van voornoemd arrest is nog niet verlopen. Naar de officier van justitie in raadkamer heeft medegedeeld, is aan de landsadvocaat opdracht verleend om tegen het arrest beroep in cassatie in te stellen bij de Hoge Raad.
De rechtbank heeft, nadat een eerdere behandeling geen doorgang had gevonden wegens afwezigheid van een tolk, op 4 mei 2021 in raadkamer gehoord de officier van justitie en de opgeëiste persoon en diens raadsvrouw mr. T.M.D. Buruma, advocaat te Amsterdam.

Verzoek en vordering

De opgeëiste persoon verzoekt primair opheffing van zijn uitleveringsdetentie, omdat de rechter in hoger beroep de uitlevering verboden heeft en deze vermoedelijk ook niet meer zal plaatsvinden. Subsidiair heeft de opgeëiste persoon, die op het moment van indiening van zijn verzoekschrift feitelijk nog niet in vrijheid was gesteld, verzocht om zijn uitleveringsdetentie opnieuw te schorsen; de raadsvrouw is daarop bij de behandeling in raadkamer niet meer teruggekomen.
De officier van justitie heeft in raadkamer gevorderd dat de rechtbank de uitleveringsdetentie opnieuw zal schorsen onder de eerder opgelegde voorwaarden. Hij heeft daartoe aangevoerd dat zeker niet denkbeeldig is dat de Hoge Raad het arrest van het gerechtshof zal vernietigen en de uitlevering alsnog zal worden toegestaan.

Beoordeling

De rechtbank acht geen termen aanwezig om de uitleveringsdetentie op te heffen. De rechtbank heeft de uitlevering toelaatbaar geacht; deze uitspraak is inmiddels onherroepelijk. Het arrest van het gerechtshof waarbij de uitlevering is verboden is daarentegen niet onherroepelijk. Reeds gelet op het feit dat de rechtbank, oordelend in eerste aanleg, het gevraagde verbod op uitlevering eerder niet heeft verleend acht de rechtbank vernietiging in cassatie van ’s hofs arrest niet volstrekt onwaarschijnlijk. Het belang dat de Staat zijn verdragsrechtelijke verplichtingen nakomt, is van het grootste gewicht. Voorkomen dient daarom te worden dat de uitlevering van de opgeëiste persoon, mocht deze uiteindelijk worden toegestaan, onmogelijk wordt gemaakt.
Hetgeen namens de opgeëiste persoon hiertegen is aangevoerd kan aan dit oordeel niet afdoen. De omstandigheid dat de opgeëiste persoon als gevolg van de reisbeperkingen ten gevolge van de coronapandemie geen bezoek van zijn familie kan ontvangen is een vervelende bijkomstigheid die hij deelt met talloze andere hier te lande verblijvende buitenlanders en die niet het gevolg is van de uitleveringsdetentie. Dat als gevolg van de wijze waarop het hof heeft beslist in geval van vernietiging door de Hoge Raad een nieuw onderzoek in feitelijke instantie nodig zal zijn, hetgeen mogelijk geruime tijd in beslag zal nemen, is naar het oordeel van de rechtbank evenmin een steekhoudend bezwaar.
De rechtbank zal de thans feitelijk bestaande toestand formaliseren in die zin dat zij de uitleveringsdetentie van de opgeëiste persoon opnieuw zal schorsen onder dezelfde voorwaarden als bij eerdere beschikkingen aan schorsing verbonden waren, en die hieronder worden genoemd. De opgeëiste persoon heeft bij monde van zijn raadsvrouw toegezegd zich daaraan te zullen houden.

Beslissing

De rechtbank:
wijst af het verzoek tot opheffing van de uitleveringsdetentie;
wijst toe de vordering en het verzoek tot schorsing van de uitleveringsdetentie onder de navolgende voorwaarden:
dat de opgeëiste persoon, indien opheffing van de schorsing mocht worden bevolen, zich niet aan de tenuitvoerlegging van dat bevel zal onttrekken;
dat de opgeëiste persoon zijn paspoort zal inleveren bij de officier van justitie;
dat de opgeëiste persoon zich eenmaal per twee weken zal melden op een politiebureau, door de officier van justitie aan te wijzen;
dat de opgeëiste persoon in Nederland zal verblijven.
Aldus gedaan in raadkamer op 4 mei 2021 door
mr. E. Rabbie, voorzitter,
mrs. J.C. Tijink en M.M. Dolman, rechters,
in tegenwoordigheid van de griffier J. Stolle.
De griffier is buiten staat deze beschikking mede te ondertekenen.