ECLI:NL:RBROT:2021:4165

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
14 april 2021
Publicatiedatum
10 mei 2021
Zaaknummer
C/10/610651 / HA ZA 20-1227
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Incident over bevoegdheid in civiele procedure met betrekking tot arbeidsovereenkomst en auteursrecht

In deze zaak, die diende bij de Rechtbank Rotterdam, is op 14 april 2021 vonnis gewezen in een incident over de bevoegdheid van de rechtbank. Eiseres, [bedrijf A], heeft in de hoofdzaak vorderingen ingesteld tegen gedaagden [persoon A] en [bedrijf B] met betrekking tot inbreuk op auteursrecht en onrechtmatige daad. Gedaagden hebben in het incident gevorderd dat de rechtbank zich onbevoegd verklaart en de zaak verwijst naar de kantonrechter, omdat de vorderingen zouden samenhangen met een arbeidsovereenkomst die tussen [bedrijf A] en [persoon A] heeft bestaan. De rechtbank heeft de procedure in het incident beoordeeld aan de hand van artikel 93 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv), dat bepaalt dat zaken betreffende arbeidsovereenkomsten door de kantonrechter worden behandeld.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de vorderingen van [bedrijf A] in de hoofdzaak niet uitsluitend betrekking hebben op de arbeidsovereenkomst, maar ook op auteursrecht en onrechtmatige daad. De rechtbank oordeelt dat de vorderingen de algemene competentiegrens van € 25.000 overstijgen, waardoor de rechtbank bevoegd blijft. De incidentele vordering van [persoon A] c.s. is afgewezen, en zij zijn veroordeeld in de proceskosten van het incident. De zaak is vervolgens op de rol gezet voor een conclusie van antwoord op 26 mei 2021.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel en haven
zaaknummer / rolnummer: C/10/610651 / HA ZA 20-1227
Vonnis in incident van 14 april 2021
in de zaak van
[bedrijf A]
,
gevestigd te [vestigingsplaats A] ,
eiseres in de hoofdzaak,
verweerster in het incident,
advocaat mr. R.W. Elgers te Helmond,
tegen

1..[persoon A] ,

wonende te [woonplaats A] ,
2. [bedrijf B]
,
gevestigd te [vestigingsplaats B] ,
gedaagden in de hoofdzaak,
eisers in het incident,
advocaat mr. D.C. van Genderen te Rotterdam.
Eiseres zal hierna [bedrijf A] genoemd worden. Gedaagden zullen afzonderlijk [persoon A] en [bedrijf B] genoemd worden en gezamenlijk [persoon A] c.s.

1..De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 27 november 2020, met producties 1 tot en met 14;
  • de incidentele conclusie tot verwijzing naar de kantonrechter;
  • de incidentele conclusie van antwoord.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald in het incident.

2..De vordering in de hoofdzaak

2.1.
In de hoofdzaak vordert [bedrijf A] om bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
1. [persoon A] en [bedrijf B] hoofdelijk, althans ieder voor zich, te bevelen om te staken en gestaakt te houden het (doen) vervaardigen, (doen) aanbieden, (doen) tonen, (doen) promoten of anderszins (doen) verhandelen van, primair, enig apparaat waarvan onderdeel uitmaakt een aan [bedrijf A] ’s Bionic systeem ontleende 8-vorm bioreactor en/of procesframe, althans, subsidiair, van CleanWater apparaten, zulks op straffe van verbeurte door [persoon A] onderscheidenlijk [bedrijf B] aan [bedrijf A] van een dwangsom van € 10.000,00 voor iedere overtreding van vorenbedoeld bevel, te vermeerderen met een dwangsom van € 1.000,00 per dag of gedeelte van een dag dat een overtreding voortduurt met een voor elk van de twee een maximum, in goede justitie te bepalen;
2. [persoon A] en [bedrijf B] hoofdelijk, althans ieder voor zich, te veroordelen om als schadevergoeding danwel winstafdracht aan [bedrijf A] te betalen een bedrag ad € 18.211,55 en € 14.789,25, zijnde in totaal € 33.000,80, althans een ander in goede justitie bepaald/begroot of geschat bedrag, te verhogen met de wettelijke rente vanaf 10 juni 2020 tot aan de dag van algehele voldoening;
3. [persoon A] en [bedrijf B] hoofdelijk, althans ieder voor zich, te veroordelen in de volledige (proces)kosten, althans in de geliquideerde proceskosten.

3..Het geschil in het incident

3.1.
[persoon A] c.s. vordert dat de rechtbank zich onbevoegd verklaart om kennis te nemen van de door [bedrijf A] ingestelde vorderingen en de zaak verwijst naar de kamer voor kantonzaken, met veroordeling van [bedrijf A] in de kosten van dit incident.
3.2.
[persoon A] c.s. legt het volgende aan haar vordering ten grondslag. In de feiten die aan de vorderingen van [bedrijf A] ten grondslag zijn gelegd, staat de arbeidsovereenkomst, die tot 1 april 2019 tussen [bedrijf A] en [persoon A] gold, centraal. Ter onderbouwing van de vorderingen doet [bedrijf A] specifiek een beroep op drie bedingen uit de arbeidsovereenkomst, namelijk een geheimhoudingsbeding, een nonconcurrentiebeding en een beding dat verplicht tot het retourneren van bedrijfseigendommen. Ook het auteursrecht dat [bedrijf A] aan haar vorderingen ten grondslag legt, hangt nauw samen met de arbeidsovereenkomst. Immers, volgens de stellingen van [bedrijf A] komen alle rechten ten aanzien van een in het kader van de arbeidsrelatie ontwikkeld werk aan [bedrijf A] toe, waarbij [bedrijf A] uitdrukkelijk een beroep doet op een bepaling in de arbeidsovereenkomst omtrent intellectuele eigendom. Bij de beoordeling van de vorderingen tegen [persoon A] zal een oordeel over de uitleg van die arbeidsovereenkomst nadrukkelijk aan de orde komen. De vorderingen houden dus verband met een arbeidsovereenkomst in de zin van artikel 93 aanhef en onder c Rv en daarover dient de kantonrechter te beslissen. Nu de vorderingen tegen [bedrijf B] nauw samenhangen met de vorderingen tegen [persoon A] dienen ook de vorderingen tegen [bedrijf B] te worden behandeld door de kantonrechter.
3.3.
[bedrijf A] voert het volgende verweer. Aan de vorderingen ligt primair een inbreuk op auteursrecht en subsidiair een onrechtmatige “slaafse nabootsing” ten grondslag. Beide grondslagen behelzen een onrechtmatige daad en dus is niet relevant of tussen partijen een arbeidsovereenkomst heeft bestaan. De grondslagen van de vorderingen hebben niets met het arbeidsrecht te maken, waardoor er geen sprake is van een aardvordering. Slechts meer subsidiair doet [bedrijf A] een beroep op de bepalingen uit de arbeidsovereenkomst. De rechtbank behoort de zaak aan zich te houden voor de behandeling van de vorderingen op de primaire en subsidiaire grondslagen. Slechts indien deze grondslagen worden afgewezen en er toegekomen wordt aan beoordeling van de meer subsidiaire grondslag, zou alsdan een beslissing moeten worden genomen over een eventuele verwijzing naar de kantonrechter voor de verdere behandeling van de zaak.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4..De beoordeling in het incident

4.1.
In artikel 93 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv) is bepaald dat zaken betreffende (onder meer) een arbeidsovereenkomst, ongeacht het beloop of de waarde van de vordering, door de kantonrechter worden behandeld en beslist. Artikel 71 lid 2 Rv bepaalt dat indien een zaak, in behandeling bij een kamer voor andere zaken dan kantonzaken, verder moet worden behandeld en beslist door de kantonrechter, de zaak daartoe op verlangen van één der partijen of ambtshalve verwezen wordt naar de kamer van kantonzaken.
4.2.
Primair en subsidiair ligt aan de vorderingen van [bedrijf A] in de hoofdzaak ten grondslag respectievelijk een inbreuk op het auteursrecht van [bedrijf A] en een onrechtmatige “slaafse nabootsing” en dus niet nakoming door [persoon A] van bedingen in de arbeidsovereenkomst die tussen [bedrijf A] en [persoon A] heeft gegolden. De vorderingen betreffen voor wat betreft de primaire en de subsidiaire grondslag dus geen aardvorderingen in de zin van artikel 93 sub c Rv. Slechts de meer subsidiaire grondslag van de vorderingen raakt het arbeidsrecht in die zin dat door [bedrijf A] wordt gesteld dat door [persoon A] de bepalingen uit de arbeidsovereenkomst zijn geschonden die zien op het onrechtmatig gebruik van een werk. Indien in de hoofdzaak wordt geoordeeld dat zowel de primaire als de subsidiaire grondslag moeten worden verworpen en er dus wordt toegekomen aan de beoordeling van de meer subsidiaire grondslag, kan op dat moment worden beoordeeld of de zaak alsnog dient te worden verwezen naar de kantonrechter.
4.3.
Gelet op het voorgaande, en nu de vorderingen van [bedrijf A] de algemene competentiegrens van € 25.000,00 overstijgen (artikel 93 sub a Rv), is de rechtbank van oordeel dat de incidentele vordering moet worden afgewezen.
4.4.
[persoon A] c.s. zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten van het incident worden veroordeeld.

5..De beslissing

De rechtbank
in het incident
5.1.
wijst het gevorderde af,
5.2.
veroordeelt [persoon A] c.s. in de kosten van het incident, aan de zijde van [bedrijf A] tot op heden begroot op € 563,00,
in de hoofdzaak
5.3.
bepaalt dat de zaak weer op de rol zal komen van
26 mei 2021voor conclusie van antwoord.
Dit vonnis is gewezen door mr. M. de Geus. Het is ondertekend en in het openbaar uitgesproken door de rolrechter op 14 april 2021.
3304/2438/638