ECLI:NL:RBROT:2021:4077

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
10 mei 2021
Publicatiedatum
7 mei 2021
Zaaknummer
ROT 19/2999
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing handhavingsverzoek op basis van onjuiste grondslag en niet gepubliceerde bouwtekeningen

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 10 mei 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en het college van burgemeester en wethouders van Dordrecht. De eiser had een handhavingsverzoek ingediend omdat hij meende dat de vergunninghoudster, een bedrijf dat garageboxen had gebouwd, in strijd handelde met de verleende bouwvergunning. De rechtbank heeft vastgesteld dat het primaire besluit van 16 oktober 2018, waarin het handhavingsverzoek werd afgewezen, en het bestreden besluit van 6 mei 2019, waarin het bezwaar van de eiser ongegrond werd verklaard, berustten op een onjuiste feitelijke grondslag. De rechtbank oordeelde dat de beoordeling van het handhavingsverzoek niet op de juiste bouwtekeningen was gebaseerd, aangezien de tekeningen van 15 juli 2013 niet op de juiste wijze waren gepubliceerd. Hierdoor was de rechtbank van mening dat de eerdere besluiten niet rechtsgeldig waren. De rechtbank heeft het beroep van de eiser gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en verweerder opgedragen om binnen drie maanden een nieuwe beslissing op het bezwaar te nemen. Tevens is bepaald dat verweerder het griffierecht van de eiser dient te vergoeden en dat verweerder in de proceskosten van de eiser wordt veroordeeld tot een bedrag van € 1.068,-.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 19/2999

uitspraak van de meervoudige kamer van 10 mei 2021 in de zaak tussen

[naam eiser], te [woonplaats eiser], eiser,

gemachtigde: mr. E. Lems,
en

het college van burgemeester en wethouders van Dordrecht, verweerder,

gemachtigden: mr. V.H. Daling en mr. P.J. van Bruggen,
Als derde-belanghebbende heeft aan het geding deelgenomen:
[naam bedrijf], gevestigd te [vestigingsplaats bedrijf], vergunninghoudster.

Procesverloop

Bij besluit van 16 oktober 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder eisers verzoek om handhavend op te treden, afgewezen.
Bij besluit van 6 mei 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 februari 2021. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden, waarbij mr. P.J. van Bruggen onder toepassing van artikel 2, eerste lid, van de Tijdelijke wet COVID-19 Justitie en Veiligheid, op zijn verzoek telefonisch aan de zitting heeft deelgenomen. Namens vergunninghoudster is verschenen [naam].
Het beroep is ter zitting gelijktijdig behandeld met het beroep met zaaknummer
ROT 21/261.

Overwegingen

1.1
Op 21 februari 2013 heeft verweerder aan [naam bedrijf] (hierna: vergunninghoudster), na een aanvankelijke weigering, in bezwaar een reguliere bouwvergunning verleend voor de bouw van 37 garageboxen op het perceel [adres 1] (hierna: het perceel). Volgens de bouwvergunning en daarbij behorende documenten worden de deuren van de garages en hun kaders in een donkergroene kleur uitgevoerd en worden de in het zicht komende zijkanten van de garages uitgevoerd in baksteen of steenstrips.
1.2
Ter plaatse geldt het bestemmingsplan ‘Schil’. Op het perceel rusten de enkelbestemming ‘Verkeer’ en de dubbelbestemmingen ‘Waarde-Archeologie’ en ‘Waarde-Beschermd stadsgezicht’.
1.3
Tegen de bouwvergunning van 21 februari 2013 hebben enkele omwonenden beroep ingesteld. Daarnaast zijn de betreffende omwonenden en vergunninghoudster een traject van informeel overleg gestart. Als gevolg van dit overleg is de situering van de garageboxen 1 tot en met 10 gewijzigd. Verder zijn de betreffende omwonenden en vergunninghoudster overeengekomen dat de wanden van de noordgevels van blokken 1a, 1b en 3 en de zuidgevel van blok 2 in steenstrips zullen worden uitgevoerd en de overige wanden in beton en grijs verfwerk. De aanpassingen zijn vastgelegd in nieuwe bouwtekeningen van 15 juli 2013 die deel uitmaken van een door de betreffende omwonenden en VKD op 16 juli 2013 gesloten vaststellingsovereenkomst (hierna: de vaststellingsovereenkomst). Eiser is geen partij bij deze vaststellingsovereenkomst. Onderdeel van de vaststellingsovereenkomst is de toezegging door de betreffende omwonenden dat zij het bezwaar (naar de rechtbank begrijpt: het beroep) tegen de bouwvergunning van 21 februari 2013 intrekken. Bij brief van 16 juli 2013 heeft verweerder vergunninghoudster bevestigd dat de tekeningen van 15 juli 2013 alle voorgaande tekeningen vervangen.
1.4
In 2016 is bouw van de 37 garageboxen voltooid.
1.5
Op 1 juni 2018 heeft eiser een verzoek om handhaving gedaan. Aan zijn verzoek heeft eiser ten grondslag gelegd dat, anders dan de bouwvergunning voorschrijft, de garageboxen zijn voorzien van betonnen gevels en witte garagedeuren. Eiser heeft de Omgevingsdienst Zuid-Holland-Zuid (hierna: de omgevingsdienst) verzocht ervoor zorg te dragen dat de gevels en de deuren van de garageboxen conform de bouwvergunning worden uitgevoerd.
1.6
Naar aanleiding van eisers verzoek heeft een controle op het perceel plaatsgevonden waarbij de toezichthouder heeft geconstateerd dat de garageboxen zijn uitgevoerd in grijs betonnen gevels en witte deuren. Op verzoek van verweerder heeft de Welstands- en Monumentencommissie (de welstandscommissie) op 20 augustus 2018 een advies uitgebracht over de garageboxen. De welstandscommissie heeft zich op het standpunt gesteld dat sprake is van een welstandsexces omdat het kleur- en materiaalgebruik in een te grote mate afwijkt van de omgeving van het perceel, waarbij zij heeft laten meewegen dat in de omgeving van het perceel een intensief welstandsregime geldt.
1.7
Met het primaire besluit heeft verweerder het handhavingsverzoek afgewezen. Deze afwijzing is bij het bestreden besluit gehandhaafd.
Het bestreden besluit
2. Aan het bestreden besluit legt verweerder ten grondslag dat handhaving in dit geval onevenredig is in verhouding tot de met handhaving te dienen doelen. Uitgangspunt bij dit besluit is het gewijzigde bouwplan zoals dat blijkt uit de tekeningen van 15 juli 2013. De met deze tekeningen aangebrachte wijzigingen zijn op grond van artikel 3, aanhef en achtste lid, van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht (Bor), vergunningvrij. Deze wijzigingen konden aan de bestaande bouwvergunning worden toegevoegd en vergunninghoudster was niet gehouden een nieuwe bouwaanvraag in te dienen. Het kleur- en materiaalgebruik is volgens verweerder niet dusdanig storend dat sprake is van een welstandsexces. Eiser heeft in bezwaar terecht gesteld dat blok 3 gedeeltelijk op het perceel [adres 2] ligt en daarmee gebouwd is op grond met de bestemming ‘gemengd I’. Hierdoor is sprake van strijdigheid met het bestemmingsplan ‘Schil’. Verweerder is echter bereid mee te werken aan legalisering van deze situatie. Daarnaast heeft eiser vanuit zijn woning weliswaar zicht op de garageboxen die op het perceel met [adres 2] zijn gesitueerd, maar bevinden deze garageboxen zich op een afstand van minimaal 35 meter van eisers woning. Aan het
e-mailbericht van de omgevingsdienst van 27 augustus 2018 mocht eiser volgens verweerder niet het vertrouwen ontlenen dat gehandhaafd zou worden, nu dit geen mededeling door of namens verweerder betreft.
Wet- en regelgeving
3. Artikel 3:40 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaalt dat een besluit niet in werking treedt voordat het is bekendgemaakt.
Artikel 3.8 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) bepaalt dat het bevoegd gezag bij de toepassing van titel 4.1 van de Awb tevens onverwijld kennis geeft van de aanvraag om een omgevingsvergunning in één of meer dag-, nieuws- of huis-aan-huisbladen of op een andere geschikte wijze. Het vermeldt daarbij de in artikel 3.1, tweede lid, bedoelde datum waarop de aanvraag is ontvangen.
Artikel 3.9, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo bepaalt dat het bevoegd gezag binnen acht weken na de datum van ontvangst van de aanvraag beslist op de aanvraag om een omgevingsvergunning. Tegelijkertijd met of zo spoedig mogelijk na de bekendmaking doet het mededeling van die beschikking op de wijze waarop het overeenkomstig artikel 3.8 kennis heeft gegeven van de aanvraag.
Het standpunt van eiser
4. Eiser stelt zich op het standpunt dat vergunninghoudster heeft gebouwd in strijd met de verleende bouwvergunning en dat verweerder gehouden is over te gaan tot handhaving. Eiser stelt dat de brief van verweerder van 16 juli 2013 geen rechtsgeldig besluit is en niet aangemerkt kan worden als een gewijzigde bouwvergunning. De bouwtekeningen van 15 juli 2013 en de gestelde gewijzigde vergunning zijn niet gepubliceerd en als gevolg daarvan voor eiser niet kenbaar geweest. Voorts zijn de tekeningen van 15 juli 2013 niet aan de welstandcommissie voorgelegd. De bouwvergunning van 21 februari 2013 is in dit geval dan ook leidend, aldus eiser. Verweerder kan niet voorbijgaan aan het advies van de welstandscommissie van 20 augustus 2018 waarin de welstandscommissie heeft geoordeeld dat in de huidige situatie sprake is van een welstandsexces. Eiser wijst in dit verband op de omstandigheid dat het perceel deel uitmaakt van de negentiende-eeuwse schil, die aangewezen is als beschermd stadsgezicht en waarvoor een intensief welstandsniveau geldt. Eiser voert daarnaast onder verwijzing naar het e-mailbericht van de omgevingsdienst van 27 augustus 2018 aan dat verweerder in strijd met het vertrouwensbeginsel handelt door niet over te gaan tot handhaving.
De beoordeling
5.1
Voor het antwoord op de vraag of verweerder bevoegd was eisers verzoek om handhaving af te wijzen, is van belang vast te stellen wat de omvang is van hetgeen is vergund. De rechtbank stelt vast dat vergunninghoudster en de betreffende betrokken omwonenden met de vaststellingovereenkomst (onder meer) beoogd hebben de tekeningen van 15 juli 2013 in de plaats te stellen van de tekeningen die deel uitmaakten van de oorspronkelijke bouwvergunning van 21 februari 2013. De omstandigheid dat partijen bij die vaststellingovereenkomst een bepaalde uitkomst voor ogen hebben gehad, doet er niet aan af dat een bouwvergunning slechts kan worden gewijzigd door middel van een besluit van het bevoegd gezag in de zin van artikel 1:3 van de Awb. Of het hierbij gaat om wijzigingen zoals beschreven in artikel 3, aanhef en achtste lid, van bijlage II bij het Bor, is niet van belang. Dat een bepaalde wijziging voldoet aan de in dat artikellid beschreven voorwaarden heeft immers slechts tot gevolg dat de aanvrager voor de betreffende wijziging geen omgevingsvergunning behoeft aan te vragen.
5.2
Door verweerder is niet betwist dat de brief van 16 juli 2013 niet is gepubliceerd op de wijze beschreven in de artikelen 3.8 en 3.9 van de Wabo. Dit betekent dat, voor zover al zou kunnen worden geconcludeerd dat de brief van 16 juli 2013 een besluit is als bedoeld in artikel 1:3 van de Awb, dit besluit niet op de juiste wijze bekend is gemaakt en, als gevolg daarvan niet in werking is getreden.
5.3
Uit het voorgaande volgt dat het uitgangspunt bij de beoordeling van eisers handhavingsverzoek wordt gevormd door de bouwvergunning en de daarbij bijbehorende tekeningen van 21 februari 2013. Bij het bestreden besluit is verweerder echter uitgegaan van de tekeningen van 15 juli 2013, die afwijken van de tekeningen van 21 februari 2013. Gelet hierop berust de beoordeling van eisers handhavingsverzoek op een onjuiste feitelijke grondslag. Dit brengt met zich dat het beroep reeds om die reden gegrond is en dat de rechtbank niet toekomt aan de bespreking van de overige beroepsgronden. Het bestreden besluit zal worden vernietigd. Nu verweerder bij zijn besluitvorming is uitgegaan van de verkeerde tekeningen, zal hij opnieuw moeten bezien of, gelet op de tekeningen van 21 februari 2013, grond aanwezig is om het verzoek van eiser tot handhaving toe te wijzen. Gelet hierop ziet de rechtbank geen aanleiding om het geschil finaal te beslechten. De rechtbank zal verweerder opdragen binnen drie maanden na verzending van deze uitspraak een nieuwe beslissing op het bezwaar te nemen.
6. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt zij dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
7. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.068,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 534,- en wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • draagt verweerder op binnen drie maanden na verzending van deze uitspraak een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen;
  • bepaalt dat verweerder aan eiser het betaalde griffierecht van € 174,- vergoedt;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.068,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.V. van Baaren, voorzitter, en mr. G.C.W. van der Feltz en mr. drs. A. Douwes, leden, in aanwezigheid van mr. N.C. Correa, griffier. De uitspraak is in het openbaar gedaan op 10 mei 2021.
de griffier is buiten staat de voorzitter is verhinderd te tekenen
griffier voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.