In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Rotterdam op 16 april 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser en gedaagde, die een vriendschappelijke relatie hadden van 2014 tot medio 2019. Eiser vorderde een bedrag van € 9.500,00 van gedaagde, gebaseerd op een schuldbekentenis die op 9 juni 2015 zou zijn opgesteld. Eiser stelde dat hij gedaagde in het verleden financiële ondersteuning had geboden en dat gedaagde een lening van € 8.500,00 had ontvangen, die niet was terugbetaald. Gedaagde betwistte echter dat er sprake was van een geldlening en stelde dat de uitgaven die eiser deed, onderdeel waren van hun relatie.
De procedure begon met een dagvaarding op 28 augustus 2020, gevolgd door een mondelinge behandeling op 9 maart 2021. Tijdens deze zitting hebben beide partijen hun standpunten toegelicht. De kantonrechter heeft vastgesteld dat de schuldbekentenis een onderhandse akte is, maar dat artikel 157 lid 2 van de Rechtsvordering niet van toepassing is, omdat de akte slechts verbintenissen van één partij bevatte. Dit betekent dat de schuldbekentenis geen dwingend bewijs oplevert, maar slechts vrije bewijskracht heeft.
De kantonrechter oordeelde dat eiser niet voldoende bewijs had geleverd voor zijn stelling dat er een overeenkomst van geldlening was ontstaan. De vordering van eiser werd afgewezen, evenals de vorderingen tot vergoeding van een vermeende boete en wettelijke rente. Eiser werd veroordeeld in de proceskosten aan de zijde van gedaagde, vastgesteld op € 622,00. De beslissing werd uitvoerbaar bij voorraad verklaard.