In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Rotterdam op 26 maart 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiseres, die aanspraak maakte op achterstallig loon, en meerdere gedaagden, waaronder de voormalige werkgever van eiseres. Eiseres, die sinds 1996 als Zelfstandig Werkend Kok in dienst was bij gedaagde 2, vorderde betaling van achterstallig salaris over de periode van 1 oktober 2018 tot 1 november 2019. Gedaagde 1, die de onderneming van gedaagde 2 had gerund, was in de tussentijd toegelaten tot de Wet Schuldsanering Natuurlijke Personen (WSNP). Eiseres stelde dat er sprake was van een overgang van onderneming in de zin van artikel 7:662 BW, waardoor haar loonvordering ook op de nieuwe eigenaren, gedaagde 3 en gedaagde 4, zou zijn overgegaan.
De kantonrechter heeft vastgesteld dat er geen sprake was van een overgang van onderneming. De rechter oordeelde dat de identiteit van de onderneming niet was behouden na de verkoop, omdat gedaagde 3 en gedaagde 4 de onderneming volledig hadden verbouwd en een nieuw concept hadden geïntroduceerd. Bovendien was er geen personeel overgenomen en was de onderneming niet meer winstgevend. De kantonrechter verklaarde eiseres niet-ontvankelijk in haar vordering jegens gedaagde 1 en wees de vordering tegen gedaagde 2, 3 en 4 af. Eiseres werd veroordeeld in de proceskosten.
Deze uitspraak benadrukt de strikte voorwaarden waaronder een overgang van onderneming kan worden vastgesteld, waarbij de identiteit van de onderneming een cruciale factor is. De rechter heeft de relevante criteria uit de jurisprudentie toegepast om te beoordelen of de economische eenheid intact was gebleven na de overdracht.