ECLI:NL:RBROT:2021:3837

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
22 april 2021
Publicatiedatum
30 april 2021
Zaaknummer
ROT 20/3634
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van vergunning voor particuliere beveiligingsorganisatie en verzoek om schadevergoeding

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 22 april 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een particulier beveiligingsbedrijf, PDTM Security, en de Minister voor Rechtsbescherming. De eiser, eigenaar van PDTM Security, had op 2 april 2019 een aanvraag ingediend voor verlenging van zijn vergunning voor het in stand houden van zijn beveiligingsorganisatie. Deze aanvraag werd door de Minister op 4 oktober 2019 afgewezen, wat leidde tot een beroep van de eiser tegen het niet tijdig beslissen op zijn bezwaar. In een later besluit op 4 mei 2020 verklaarde de Minister het bezwaar ongegrond, maar herzag dit op 8 oktober 2020 en verleende de vergunning voor een jaar, tot 8 oktober 2021.

De rechtbank oordeelde dat de Minister in redelijkheid had kunnen besluiten om de vergunning voor een kortere periode te verlenen, omdat de eiser gedurende de looptijd van de vergunning geen beveiligingswerkzaamheden had verricht. De rechtbank stelde vast dat de eiser niet had betwist dat hij geen werkzaamheden had verricht en dat de Minister op basis van het advies van de korpschef had kunnen concluderen dat de regelmatige en volledige uitoefening van de beveiligingswerkzaamheden niet was gewaarborgd. De rechtbank verklaarde het beroep van de eiser tegen de bestreden besluiten ongegrond en wees ook het verzoek om schadevergoeding af, omdat er geen onrechtmatig besluit was genomen.

De rechtbank concludeerde dat er geen schending was van het zorgvuldigheidsbeginsel of het evenredigheidsbeginsel, en dat de Minister niet verplicht was om verder onderzoek te verrichten naar de omstandigheden van de eiser. De rechtbank wees ook op het feit dat de eiser eerder was gewaarschuwd dat hij gebruik moest maken van zijn vergunning. De uitspraak werd gedaan door mr. A.S. Flikweert, in aanwezigheid van griffier mr. F. van Ommeren.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 20/3634

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 22 april 2021 in de zaak tussen

[naam eiser] , te [woonplaats eiser] , eiser,

en

de Minister voor Rechtsbescherming, verweerder,

gemachtigde: mr. C.M.A.V. van Kleef.

Procesverloop

In het besluit van 4 oktober 2019 (primair besluit) heeft verweerder eisers aanvraag van 2 april 2019 om verlenging van een vergunning voor het in stand houden van een particuliere beveiligingsorganisatie en verlenging van de toestemming om hem te belasten met de leiding van PDTM Security, afgewezen.
Op 15 maart 2020 heeft eiser beroep ingesteld tegen het niet tijdig beslissen door verweerder op zijn bezwaar.
In het besluit van 4 mei 2020 (bestreden besluit I) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
In het besluit van 8 oktober 2020 (bestreden besluit II) heeft verweerder het bezwaar gegrond verklaard. Verweerder heeft daarbij het primaire besluit herroepen en aan eiser de gevraagde vergunning en toestemming verleend voor de duur van één jaar, tot 8 oktober 2021.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Eiser heeft op 10 maart 2021 en op 23 maart 2021 de beroepsgronden aangevuld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 april 2021. Eiser is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser is eigenaar van het bedrijf PDTM Security, een particulier beveiligingsbedrijf. De geldigheid van zijn vergunning voor het in stand houden van een particulier beveiligingsbedrijf kwam op 10 april 2019 te vervallen. Hij heeft daarom een aanvraag voor een verlenging op grond van de Wet particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus (Wbpr) ingediend. Daarbij heeft eiser ook verzocht om verlenging van de toestemming om hem te belasten met de leiding van het bedrijf. Verweerder heeft naar aanleiding van deze aanvraag advies gevraagd bij de korpschef van de Nationale Politie (de korpschef).
2. In het bestreden besluit I heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard, omdat uit het advies van de korpschef is gebleken dat eiser gedurende de looptijd van de vergunning geen werkzaamheden heeft verricht op basis van de vergunning. In het bestreden besluit II heeft verweerder het primaire besluit herroepen en eiser de gevraagde vergunning en toestemming verleend voor de duur van één jaar, tot 8 oktober 2021. Verweerder heeft daartoe overwogen bereid te zijn af te wijken van de Regeling particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus (de Regeling) en het advies van de korpschef, omdat eiser tijdens zijn dienstverband bij de politie de werkzaamheden vanuit zijn beveiligingsbedrijf moest staken. De gevraagde vergunning en toestemming worden niet verleend voor de gebruikelijke duur van vijf jaar, omdat eiser in het komende jaar moet laten zien de beveiligingswerkzaamheden te hebben verricht.
3. De voor deze uitspraak relevante wet- en regelgeving is opgenomen in de aan deze uitspraak gehechte bijlage, die onderdeel uitmaakt van deze uitspraak.
4.1
Gelet op artikel 6:20, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft het beroep van eiser tegen het niet tijdig nemen van een besluit mede betrekking op het alsnog genomen besluit van 4 mei 2020 (het bestreden besluit I), nu dit besluit niet aan het beroep van eiser tegemoet komt.
4.2
Aangezien verweerder inmiddels een besluit heeft genomen op het bezwaar van eiser, heeft eiser geen belang meer bij zijn beroep voor zover dat is gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit. De rechtbank zal daarom het beroep in zoverre niet-ontvankelijk verklaren.
5. De rechtbank stelt vast dat het bestreden besluit II een wijzigingsbesluit is als bedoeld in artikel 6:19, eerste lid, van de Awb. Het beroep van eiser heeft daarom van rechtswege mede betrekking op dit besluit. Eiser heeft gesteld schade te hebben geleden als gevolg van het bestreden besluit I. Gelet hierop heeft eiser procesbelang en zal de rechtbank zich ook uitlaten over de rechtmatigheid van het bestreden besluit I.
6.1
Eiser voert ten aanzien van het bestreden besluit I aan dat verweerder ten onrechte zijn aanvraag heeft afgewezen en ten aanzien van het bestreden besluit II dat hij ten onrechte een vergunning en toestemming heeft gekregen met een looptijd van één jaar. De vergunning en toestemming zouden volgens eiser voor de maximale termijn van vijf jaar moeten worden verleend. Eiser voert daartoe aan dat hij bij zijn indiensttreding bij de Nationale Politie per 1 januari 2016 met zijn toenmalige leidinggevende bij de politie, de heer [naam] , was overeengekomen dat hij zijn beveiligingswerkzaamheden zou staken.
6.2
Artikel 4, vierde lid, van de Wbpr verleent aan verweerder de bevoegdheid om de hier in het geding zijnde vergunning voor een termijn van ten hoogste vijf jaar te verlenen. Verweerder mag die vergunning ook voor een kortere periode verlenen. In het geval van eiser heeft verweerder aanleiding gezien van die bevoegdheid gebruik te maken en de geldigheidsperiode van de aan eiser verleende vergunning te beperken tot één jaar. Verweerder heeft aan zijn bestreden besluiten ten grondslag gelegd dat de opzet en inrichting van een beveiligingsorganisatie op grond van artikel 3, eerste lid, van de Regeling zodanig ingericht dient te zijn dat regelmatige, continue en volledige uitoefening van de beveiligingswerkzaamheden waartoe de organisatie zich heeft verbonden, is gewaarborgd. De rechtbank stelt vast dat eiser niet heeft betwist dat hij gedurende de looptijd van de vergunning in het geheel geen beveiligingswerkzaamheden heeft verricht.
6.3
De rechtbank is gelet op het voorgaande van oordeel dat verweerder in redelijkheid heeft kunnen oordelen dat een regelmatige, continue en volledige uitoefening van de beveiligingswerkzaamheden in het geval van eiser niet is gewaarborgd. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat eiser bij de beslissing op zijn eerdere aanvraag op 10 april 2014 is gewezen op het mogelijk niet verlengen van de vergunning en toestemming, als hij geen gebruik maakt van de vergunning. Ook heeft verweerder eiser niet ten onrechte erop gewezen dat zijn vorige vergunning op grond van het niet verrichten van beveiligingswerkzaamheden al ingetrokken had kunnen worden. Desondanks heeft verweerder in het bestreden besluit II er alsnog voor gekozen om, nadat eiser de e-mail van zijn voormalig leidinggevende [naam] in beroep had ingebracht, af te wijken van de Regeling en het advies van de korpschef, omdat niet is gebleken dat zich andere feiten hebben voorgedaan die een belemmering zouden kunnen vormen voor het verlenen van de vergunning en de toestemming. Verweerder was hiertoe niet verplicht en heeft op goede gronden geoordeeld dat geen noodzaak bestaat om op grond van deze nieuwe omstandigheid de vergunning en toestemming voor langere termijn te verlenen. De rechtbank acht, anders dan eiser, zowel het bestreden besluit I als het bestreden besluit II voldoende gemotiveerd.
7.1
Eiser voert aan dat verweerder in strijd heeft gehandeld met het zorgvuldigheidsbeginsel. De informatie die ten grondslag ligt aan bestreden besluit II had al eerder bekend kunnen en moeten zijn bij verweerder. Verweerder had naar aanleiding van het advies van de korpschef aanvullend onderzoek moeten verrichten en had de juistheid van het advies moeten controleren.
7.2
De rechtbank is van oordeel dat geen sprake is van schending van het zorgvuldigheidsbeginsel. Verweerder heeft zich laten adviseren door de korpschef en was op grond van de verkregen informatie niet gehouden om verder onderzoek te verrichten. In het bijzonder acht de rechtbank van belang dat eiser pas in beroep heeft aangevoerd en onderbouwd dat hij met zijn toenmalige leidinggevende was overeengekomen dat hij geen beveiligingswerkzaamheden zou verrichten. Verweerder heeft hier dan ook geen rekening mee kunnen houden in de voorbereidende fase en de bezwaarfase.
8.1
Eiser voert aan dat verweerder heeft gehandeld in strijd met het evenredigheidsbeginsel. Door het niet verlenen van de vergunning heeft hij namelijk financiële schade geleden.
8.2
De rechtbank is van oordeel dat geen sprake is van schending van het evenredigheidsbeginsel. Gelet op het beoordelingskader van de Regeling was verweerder niet gehouden om rekening te houden met eisers dienstverband bij de politie. Ook heeft verweerder betekenis mogen toekennen aan het gegeven dat eiser al eerder gewaarschuwd was dat hij wel gebruik moet maken van de vergunning en toestemming.
9. Eiser voert aan dat verweerder heeft gehandeld in strijd met het fair play-beginsel, omdat sprake is van vooringenomenheid bij verweerder. De rechtbank heeft in hetgeen eiser heeft aangevoerd geen feitelijke onderbouwing voor dit standpunt gevonden. De beroepsgrond faalt derhalve reeds om die reden.
10. Eiser voert verder aan dat verweerder heeft gehandeld in strijd met het vertrouwensbeginsel, gelijkheidsbeginsel en rechtszekerheidsbeginsel. Eiser heeft deze stellingen niet nader onderbouwd, ook niet desgevraagd ter zitting. Gelet hierop falen ook deze beroepsgronden.
11. Gelet op het voorgaande is het beroep tegen de bestreden besluiten I en II ongegrond.
12. Nu het beroep tegen zowel het bestreden besluit I als het bestreden besluit II ongegrond is, is geen sprake van een onrechtmatig besluit van verweerder. Reeds daarom is er geen grond voor de gevraagde schadevergoeding, nog daargelaten dat eiser het verzoek tot schadevergoeding niet nader heeft onderbouwd. De rechtbank wijst eisers verzoek om schadevergoeding daarom af.
13. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep voor zover gericht tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op het bezwaar van eiser niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.S. Flikweert, rechter, in aanwezigheid van mr. F. van Ommeren, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 22 april 2021.
de griffier is buiten staat de rechter is verhinderd te tekenen
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Bijlage: juridisch kader
De Wet particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus luidt – voor zover hier van belang – als volgt:
Artikel 2
1. Het is verboden zonder vergunning van Onze Minister door de instandhouding van een beveiligingsorganisatie of recherchebureau beveiligingswerkzaamheden of recherchewerkzaamheden te verrichten of aan te bieden.
(…)
Artikel 4
1. Een vergunning als bedoeld in artikel 2, eerste of tweede lid, wordt verleend indien, gelet op de voornemens en antecedenten van de aanvrager of van de personen die het beleid van de aanvrager bepalen, naar redelijke verwachting zal worden voldaan aan de bij of krachtens de artikelen 6 tot en met 10 gestelde regels en ook overigens zal worden gehandeld in overeenstemming met hetgeen van een goede beveiligingsorganisatie of een goed recherchebureau in het maatschappelijk verkeer mag worden verwacht.
(…)
Artikel 14
Onze Minister kan een vergunning als bedoeld in artikel 2, eerste, tweede en derde lid, intrekken indien:
(…)
f. een beveiligingsorganisatie of recherchebureau gedurende een jaar geen beveiligingswerkzaamheden of recherchewerkzaamheden meer heeft verricht of aangeboden dan wel aan Onze Minister mededeelt van de vergunning geen gebruik meer te willen maken.
(…)
De Regeling particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus luidt – voor zover hier van belang – als volgt:
Artikel 3 (opzet en inrichting)
1. De opzet en de inrichting van een beveiligingsorganisatie of recherchebureau zijn zodanig dat regelmatige, continue en volledige uitoefening van de beveiligings- dan wel recherchewerkzaamheden waartoe de organisatie of het bureau zich heeft verbonden, is gewaarborgd.
(…)