ECLI:NL:RBROT:2021:3836

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
23 april 2021
Publicatiedatum
30 april 2021
Zaaknummer
10/993005-15
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om vergoeding van advocaatkosten na seponering strafzaak wegens betrokkenheid bij trustconstructie

In deze beschikking van de Rechtbank Rotterdam, gedateerd 23 april 2021, is het verzoek van vier verzoekers om vergoeding van advocaatkosten afgewezen. De verzoekers waren betrokken bij een strafrechtelijk onderzoek dat voortvloeide uit een opgezette trustconstructie. De rechtbank oordeelde dat de verzoekers, en met name verzoeker [naam verzoeker 3], zozeer te verwijten viel dat zij betrokken waren geraakt bij het strafrechtelijk onderzoek, dat de gemaakte advocaatkosten niet uit de algemene middelen vergoed konden worden. De rechtbank stelde vast dat de strafzaak tegen verzoeker [naam verzoeker 3] voorwaardelijk was geseponeerd, terwijl de zaak tegen verzoeker [naam verzoeker 1] was geseponeerd. De officier van justitie had geconcludeerd tot afwijzing van het verzoek wegens het ontbreken van gronden voor billijkheid. De rechtbank oordeelde dat de verzoekers niet-ontvankelijk verklaard moesten worden in hun verzoek tot schadevergoeding, omdat niet was gebleken dat verzoekers [naam verzoeker 2] en [naam verzoeker 4] daadwerkelijk kosten hadden gemaakt. De rechtbank concludeerde dat er geen gronden van billijkheid aanwezig waren om de kosten van rechtsbijstand te vergoeden, aangezien de verzoekers zelf verantwoordelijk waren voor hun betrokkenheid bij de strafzaak. De verzoeken werden afgewezen en de rechtbank verklaarde de verzoekers niet-ontvankelijk in hun verzoek.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam
Team straf 2
Parketnummer: 10/993005-15
Raadkamernummers: 20/1830 ( [naam verzoeker 1] ), 20/1831 ( [naam verzoeker 2] ), 20/1832 ( [naam verzoeker 3] ) en 20/1833 ( [naam verzoeker 4] )
(artikel 530 Sv (oud 591a Sv))
Beschikkingvan de rechtbank Rotterdam, meervoudige raadkamer, op het verzoek van:
[naam verzoeker 1], gevestigd te [vestigingsplaats verzoeker 1] ,
[naam verzoeker 2], gevestigd te [vestigingsplaats verzoeker 2] ,
[naam verzoeker 3] ,geboren op [geboortedatum verzoeker 3] te [geboorteplaats verzoeker 3] ,
[naam verzoeker 4] ,geboren op [geboortedatum verzoeker 4] te [geboorteplaats verzoeker 4] ,
(hierna ook: de verzoekers)
voor deze aangelegenheid domicilie kiezende te (1077 WM) Amsterdam aan het Beethovenplein 10 ten kantore van hun advocaten mrs. D.R. Doorenbos en J. Winkels.

Procedure

Op 31 juli 2020 is een verzoekschrift ingediend op grond van art. 591a (oud) Sv, waarvoor per 1 januari 2020 het zakelijk gelijkluidende art. 530 Sv in de plaats is gekomen.
Het verzoek is op 9 april 2021 door de raadkamer in het openbaar behandeld. De officier van justitie mr. P. van de Kerkhof, de verzoeker [naam verzoeker 3] , mede namens de verzoekers [naam verzoeker 1] en [naam verzoeker 2] , en de advocaten zijn gehoord.
De verzoeker [naam verzoeker 4] is, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet verschenen.

Inhoud verzoek en standpunt officier van justitie

Het verzoek strekt ertoe dat aan de verzoekers uit ’s Rijks kas een vergoeding wordt toegekend voor:
  • kosten voor de noodzakelijke verdediging, gevoerd in de strafzaak tegen de verzoekers in de periode van september 2014 tot heden, bestaande uit de kosten van de raadslieden van in totaal € 179.773,69;
  • de werkelijk gemaakte kosten voor rechtsbijstand, gemaakt in verband met het opstellen en indienen van het verzoekschrift (in het vorige bedrag verdisconteerd) en daarnaast het forfaitaire bedrag van € 270,- voor de behandeling van het verzoekschrift ter zitting.
De officier van justitie heeft, conform zijn op voorhand toegestuurde schriftelijke standpunt, geconcludeerd tot afwijzing van het verzoek wegens het ontbreken van gronden voor billijkheid.

Feiten

Bij schriftelijke kennisgeving van 12 mei 2020 heeft de officier van justitie de verzoeker [naam verzoeker 3] bericht dat de strafzaak tegen hem voorwaardelijk is geseponeerd.
Bij schriftelijke kennisgeving van 12 mei 2020 heeft de officier van justitie de verzoeker [naam verzoeker 4] bericht dat de strafzaak tegen hem is geseponeerd.
Uit een e-mailbericht van de officier van justitie van 2 juni 2020 blijkt dat de strafzaken tegen de verzoekers [naam verzoeker 2] en [naam verzoeker 1] eveneens zijn geseponeerd.

Ontvankelijkheid

Omdat niet is gebleken dat de verzoekers [naam verzoeker 2] en [naam verzoeker 4] daadwerkelijk kosten hebben gemaakt, kunnen zij niet worden ontvangen in hun verzoek tot schadevergoeding. Deze verzoekers worden dan ook niet-ontvankelijk verklaard in hun verzoek.

Beoordeling

Vooropgesteld wordt dat gewezen verdachten indien de zaak is geëindigd zonder oplegging van straf of maatregel en zonder dat toepassing is gegeven aan artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht – op grond van artikel 530 juncto artikel 534 Sv – aanspraak kunnen maken op vergoeding van de te hunnen laste gekomen kosten voor de rechtsbijstand. Uit het dossier blijkt dat de strafzaak tegen de verzoekers [naam verzoeker 3] en [naam verzoeker 1] (hierna: [naam verzoeker 1] ) op een dergelijke wijze is geëindigd.
De zaak tegen [naam verzoeker 1] is geseponeerd omdat [naam verzoeker 3] als leidinggevende werd vervolgd en de zaak tegen laatstgenoemde is voorwaardelijk geseponeerd vanwege de oudheid van de feiten en omdat hij al voldoende was gestraft door onder andere het betalen van de belastingschuld die samenhing met de verdenkingen. Dat door beide verzoekers in verband met het strafrechtelijk onderzoek advocaatkosten zijn gemaakt zoals deze blijken uit de overgelegde gespecificeerde declaraties is geen punt van discussie. De vraag die beantwoord moet worden, is of er gronden van billijkheid aanwezig zijn om tot vergoeding van die kosten over te gaan.
Het strafrechtelijk onderzoek zag op fiscale fraude. [naam verzoeker 3] , als pleger en als feitelijk leidinggevende van [naam verzoeker 1] , en [naam verzoeker 1] werden verdacht van het opzettelijk doen van onjuiste aangiften vennootschapsbelasting. [naam verzoeker 3] werd daarnaast verdacht van het opzettelijk doen van onjuiste aangiften inkomstenbelasting. Voorts werd [naam verzoeker 3] verdacht van valsheid in geschrifte, te weten het valselijk opmaken van de bijlagen bij facturen, en met [naam verzoeker 1] tevens van gebruikmaking daarvan, en het opzettelijk verstrekken van onjuiste inlichtingen aan de Belastingdienst.
[naam verzoeker 3] had op advies van de belastingadviseurs van [naam belastingadvieskantoor] (hierna: [naam belastingadvieskantoor] ) een Cypriotische truststructuur opgezet. [naam verzoeker 3] had in 2006 met zijn onderneming [naam verzoeker 1] het merk [merknaam] gekocht. Dit merk was ondergebracht in een speciaal daarvoor op gerichte Cypriotische limited. Deze limited was eigendom van een limited, opgericht naar het recht van de Britse Maagdeneilanden, die vervolgens weer eigendom was van een door [naam verzoeker 3] ingestelde trust, waarvan hij ook de begunstigde was. [naam verzoeker 1] was vervolgens royalties gaan betalen aan de Cypriotische limited voor het gebruik van het merk [merknaam] . Deze betalingen waren vervolgens via de opgezette structuur ten goede gekomen aan [naam verzoeker 3] . Hierdoor waren de winsten van [naam verzoeker 1] buiten de belastingheffing, zowel vennootschapsbelasting (wat betreft [naam verzoeker 1] ) als inkomstenbelasting (wat betreft [naam verzoeker 3] ), gebleven. Het nadeel is door de Belastingdienst berekend op een totaalbedrag van € 762.390,-.
[naam verzoeker 3] zou onjuiste en onvolledige antwoorden hebben gegeven op vragen van de Belastingdienst over zijn mogelijke betrokkenheid bij de trust. Uit het daarop ingestelde boekenonderzoek bij [naam verzoeker 1] is gebleken dat in 2014 bijlagen van facturen van [naam belastingadvieskantoor] aan [naam verzoeker 1] waren aangepast en in de administratie van [naam verzoeker 1] waren verwerkt. Verwijzingen naar het opzetten en uitvoeren van de truststructuur waren daarbij vervangen door algemene aanduidingen.
Vaststaat dat [naam verzoeker 3] het financiële voordeel van de constructie, zijn ‘pensioenpotje’, heeft genoten, dat hij op advies van [naam belastingadvieskantoor] niet volledig heeft geantwoord op vragen van de fiscus en dat hij wist dat in de aanloop van het boekenonderzoek bijlagen van [naam belastingadvieskantoor] -facturen aan [naam verzoeker 1] zijn aangepast. Zijn standpunt is dat hij heeft vertrouwd en vooral ook mocht vertrouwen op de professionele adviseurs van [naam belastingadvieskantoor] die hem de trustconstructie hebben geadviseerd.
Dat standpunt gaat echter voorbij aan zijn eigen verantwoordelijkheid. [naam verzoeker 3] is bewust in de gewraakte trustconstructie gestapt, enkel en alleen met als doel daardoor privé voordeel te genieten. Toen onderzoek naar deze constructie liep, zijn met zijn medeweten (bijlagen van) facturen aangepast en heeft hij geen (volledige) openheid aan de fiscus gegeven. Dat hem dit geadviseerd zou zijn, betekent niet dat hij als opdrachtgever van [naam belastingadvieskantoor] , als bestuurder van [naam verzoeker 1] en als belastingplichtige bij deze gang van zaken toen al niet ernstig zijn vraagtekens had moeten zetten. Nadien heeft hij dat wel ingezien en heeft hij met de fiscus een vaststellingsovereenkomst gesloten. Verder heeft hij [naam belastingadvieskantoor] aansprakelijk gesteld. In eerste aanleg heeft de civiele rechter echter het door [naam verzoeker 3] gevorderde schadebedrag met 50 procent verminderd, omdat, kort gezegd, is geoordeeld dat hij er niet op heeft mogen vertrouwen dat de wijze waarop door middel van de door [naam belastingadvieskantoor] geadviseerde constructie belasting werd bespaard, rechtmatig was.
Een en ander brengt de rechtbank tot het oordeel dat het [naam verzoeker 3] zozeer te verwijten valt dat hij betrokken is geraakt bij dit strafrechtelijk onderzoek naar aanleiding van de opgezette trustconstructie dat de advocaatkosten die hij en [naam verzoeker 1] daarvoor hebben gemaakt in redelijkheid niet uit de algemene middelen behoren te worden betaald. Niet kan dus worden gezegd dat er gronden van billijkheid zijn om tot toekenning van een vergoeding van die kosten over te gaan. Dit onderdeel van het verzoek wordt dus afgewezen.
De rechtbank acht evenmin gronden van billijkheid aanwezig voor vergoeding van de kosten die zijn gemaakt ten behoeve van het opstellen, indienen en behandelen van het onderhavige verzoekschrift, nu deze kosten, gelet op het voor overwogene, nodeloos zijn gemaakt. Ook dit onderdeel van het verzoek zal worden afgewezen.

Beslissing

De rechtbank:
t.a.v. het onder RK-nummer 20/1831 ( [naam verzoeker 2] ) en 20/1833 ( [naam verzoeker 4] )
ingeschreven verzoek:
verklaart de verzoekers niet-ontvankelijk in het verzoek;
t.a.v. het onder RK-nummer 20/1830 ( [naam verzoeker 1] ) en 20/1832 ( [naam verzoeker 3] )
ingeschreven verzoek:

wijst de verzoeken af.

Deze beschikking is gegeven door:
mr. V.F. Milders, voorzitter,
mrs. A.M.G. van de Kragt en M.M. Dolman, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. A-L.H. Wilkens, griffier,
en in het openbaar uitgesproken op 23 april 2021.
De oudste rechter, de jongste rechter en de griffier zijn niet in staat mede te ondertekenen.

RECHTBANK ROTTERDAM

Team straf 2
t.a.v. de bijzondere raadkamer
email: bijzondere.raadkamer.rb.rotterdam@rechtspraak.nl

AFSTANDSVERKLARING van gemachtigd raadsman/vrouw

Mr. ………………………… raadsman/vrouw* van ………………………
verder te noemen verzoeker verklaart hierbij:
dat hij/zij kennis heeft genomen van de beschikking ex artikel 530 (oud 591a) van het Wetboek van Strafvordering gegeven d.d. ………………… op verzoek van verzoeker voornoemd;
dat hij/zij namens verzoeker instemt met het niet betekenen van de hierboven genoemde
beschikking(en) aan verzoeker;
dat hij/zij namens verzoeker afstand doet van het recht om hoger beroep aan te tekenen tegen de hierboven genoemde beschikking(en);
Ondertekening:
Naam Plaats ondertekening
……………………. ……………………..
Datum ondertekening
……………………..
*doorhalen wat niet van toepassing is