In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 23 april 2021 uitspraak gedaan in een verzoekschrift van de verzoeker, die een betalingsverplichting had van € 64.147,50 als gevolg van een ontnemingsmaatregel. De verzoeker vroeg om kwijtschelding of matiging van deze betalingsverplichting op grond van artikel 6:6:26 van het Wetboek van Strafvordering (Sv). Hij stelde dat hij volledig arbeidsongeschikt was, een Wajong-uitkering ontving en dat hij vanwege een hoge belastingschuld leefde van zijn beslagvrije voet. De rechtbank heeft het verzoek op 9 april 2021 in het openbaar behandeld, waarbij de verzoeker, zijn raadsvrouw mr. J.R. Kramer, en de officier van justitie mr. D.N.G. Woei-A-Tsoi zijn gehoord.
De rechtbank oordeelde dat de verzoeker niet aannemelijk had gemaakt dat hij niet in staat was om aan zijn betalingsverplichting te voldoen. Hoewel zijn financiële situatie moeilijk was, kon hij de afgesproken betalingsregeling met het Centraal Justitieel Incassobureau (CJIB) nakomen. De rechtbank wees het verzoek tot kwijtschelding af, maar oordeelde dat de betalingsverplichting op basis van artikel 6:6:26 lid 2 Sv moest worden verminderd. Dit was gebaseerd op eerdere uitspraken van het gerechtshof, die de methode van vermogensvergelijking hadden gehanteerd in de zaak van de medeverdachte.
Uiteindelijk besloot de rechtbank de betalingsverplichting te verlagen tot € 4.700,-, terwijl het verzoek voor het overige werd afgewezen. De beslissing werd genomen door een meervoudige raadkamer, bestaande uit de voorzitter en twee rechters, en werd openbaar uitgesproken.