ECLI:NL:RBROT:2021:3800

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
28 april 2021
Publicatiedatum
29 april 2021
Zaaknummer
C/10/565562 / HA ZA 19-26
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid gemeente voor schade door ongeschikte afmeerfaciliteiten van de ark van Noach

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 28 april 2021 uitspraak gedaan in een civiele procedure tussen de gemeente Urk en BigShip B.V. over de aansprakelijkheid voor schade die is ontstaan door het losslaan van de ark van Noach. De gemeente Urk, eiser in renvooi, heeft gesteld dat zij schade heeft geleden door het verlies van de ark, die niet veilig was afgemeerd aan de bolders. De rechtbank heeft in een eerder tussenvonnis van 10 juni 2020 de gemeente toegelaten tot het leveren van tegenbewijs tegen de stelling dat de bolders niet geschikt waren als afmeerfaciliteit. De gemeente heeft een rapport overgelegd van Ingenieursbureau Westenberg, waaruit blijkt dat de bolders aan de ontwerpeisen voldoen. Echter, de rechtbank oordeelt dat de bolders 2 en 4, waarop de trekproeven zijn uitgevoerd, niet representatief zijn voor de bolders 1 en 3, die zijn bezweken. De rechtbank concludeert dat de gemeente niet in staat is geweest het feitelijk vermoeden te ontzenuwen dat de bolders niet geschikt waren, en stelt de gemeente aansprakelijk voor het aanwijzen van een onveilige ligplaats. De rechtbank verdeelt de aansprakelijkheid tussen de gemeente en BigShip, waarbij de gemeente voor 70% aansprakelijk wordt gesteld voor de schade van BigShip, die in totaal € 451.952,21 bedraagt. De vordering van de gemeente wordt ter verificatie op nihil gesteld, en de gemeente wordt veroordeeld in de proceskosten van BigShip en TVM c.s. De rechtbank verklaart verder dat BigShip niet-ontvankelijk is in haar vorderingen tot betaling van concrete schadebedragen, maar dat de gemeente voor 70% aansprakelijk is voor de schade die door BigShip en haar verzekeraars wordt geleden.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel en haven
zaaknummer / rolnummer: C/10/565562 / HA ZA 19-26
Vonnis van 28 april 2021
in de zaak van
de publiekrechtelijke rechtspersoon
GEMEENTE URK,
zetelend te Urk,
eiser in renvooi,
verweerder in reconventie,
advocaat mr. E.E. van der Kamp te Leeuwarden,
tegen
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
BIGSHIP B.V.,
gevestigd te Oosterstreek,
verweerster in renvooi,
eiseres in reconventie,
advocaat mr. J.P. Eckoldt te Amsterdam,
2. de vennootschap onder firma
V.O.F. ZUIDERZEE,
gevestigd te Urk,
verweerster in renvooi,
advocaat mr. T. Roos te Capelle aan den IJssel,
3. de naamloze vennootschap
TVM VERZEKERINGEN N.V.,
gevestigd te Hoogeveen,
verweerster in renvooi,
advocaat mr. T. Roos te Capelle aan den IJssel.
Partijen zullen hierna de gemeente, BigShip, Zuiderzee en TVM genoemd worden. Zuiderzee en TVM worden gezamenlijk aangeduid als TVM c.s.

1..De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 10 juni 2020 waarbij:
de gemeente is toegelaten tot het leveren van tegenbewijs tegen de voorshands bewezen geachte stelling, dat de bolders niet geschikt waren als afmeerfaciliteit voor de ark;
de gemeente is opgedragen te bewijzen dat zij als gevolg van het losslaan van de ark een schade van € 121.459,- heeft geleden ten aanzien van post 8 “aankoop nieuwe steiger” en van € 16.375,-, ten aanzien van post 9 “aankoop nieuwe stroomvoorziening steiger”;
BigShip is opgedragen te bewijzen dat zij als gevolg van het losslaan van de ark een bedrijfsschade heeft geleden van € 94.276,66;
  • de akte overlegging productie en – subsidiair – bewijsaanbod na tussenvonnis van BigShip, met productie 27;
  • de akte uitlating bewijsopdracht conform tussenvonnis 10 juni 2020 tevens akte overlegging producties van de gemeente, met producties 28 tot en met 35;
  • de akte uitlating productie van TVM c.s.;
  • de akte uitlating producties van BigShip.
1.2.
Tenslotte is opnieuw vonnis bepaald op heden.

2..De verdere beoordeling

in conventie en in reconventie

aansprakelijkheid van de gemeente
2.1.
Ter ontzenuwing van het door de rechtbank aangenomen feitelijk vermoeden dat de bolders niet geschikt waren als afmeerfaciliteit voor de ark, heeft de gemeente een rapport met bijlagen van [naam 1] (hierna: [naam 1]) van Ingenieursbureau Westenberg B.V. (hierna: Westenberg) d.d. 10 augustus 2020 in het geding gebracht, alsmede het c.v. van [naam 1], foto’s van bolder 3 (zoals genummerd door de rechtbank), een e-mail inzake het gewicht en de afmetingen van bolder 3 en een e-mail van [naam 2] van Westenberg.
2.2.
In het rapport van [naam 1] (en ten dele ook in de akte van de gemeente) worden de bolders aan welke de ark lag afgemeerd anders genummerd dan in het tussenvonnis. De rechtbank blijft echter dezelfde aanduidingen hanteren en herhaalt hier overweging 4.5.3. van dat vonnis:
“Op 3 januari 2018 lag het achterschip van de ark afgemeerd met één staaldraad en twee achtertrossen. Eén van de achtertrossen en de staaldraad waren gelegd op (wat de rechtbank in navolging van partijen zal noemen:) bolder 1, die zich op de hoek van de Staversekade bevond ten noordwesten van de ark. De andere (kunststoffen) achtertros lag op bolder 2, die zich eveneens ten noordwesten van de ark bevond iets westelijker dan bolder 1 om de hoek van de Staversekade. Bolder 2 was verankerd in de stalen damwand die onderdeel uitmaakt van de kade.
Het voorschip van de ark was vastgemaakt met een tros van kunststof op bolder 3 vlakbij de ark en met een kunststoffen tros en één staaldraad op de zuidelijker gelegen bolder 4. Deze bolders stonden op de Staversekade ten (zuid)westen van het achterschip van de ark.”
Als hierna het rapport van [naam 1] wordt geciteerd zal de rechtbank de nummers van de bolders gemakshalve direct conform deze aanduiding (her)noemen.
2.3.
Het rapport van [naam 1] meldt dat er trekproeven zijn uitgevoerd op de bolders 2 en 4 en dat deze hebben uitgewezen dat zij tenminste bestand zijn tegen trekkrachten van 277,7 kN respectievelijk 298 kN. De bolders 1 en 3 zijn niet aan een trekproef onderworpen omdat zij zich niet meer in de kade bevinden. Volgens [naam 1] zijn deze twee bolders echter constructief gelijk aan bolder 4, die eveneens bestaat uit een betonnen fundament dat in het zand tussen de bestrating van de kade is ingeplant, en kan daarom worden aangenomen dat de trekcapaciteit van bolders 1 en 3 gelijkwaardig is aan die van bolder 4.
De haven van Urk heeft volgens de Centrale Informatievoorziening van Rijkswaterstaat een CEMT-Klasse Va hetgeen volgens de gemeente inhoudt dat een schip met de afmetingen van de ark hier mag aanleggen. [naam 1] trekt de conclusie dat voor schepen van klasse Va de bolders gedimensioneerd dienen te worden op een karakteristieke belasting van 300 kN. Uit de e-mail van [naam 2] van Westenberg blijkt dat dit gerectificeerd dient te worden in 250 kN en dat de eindconclusie is dat op grond van de uitgevoerde trekproeven vastgesteld kan worden dat de bolders aan de ontwerpeisen van de Richtlijn Vaarwegen 2020 van Rijkswaterstaat voldoen.
2.4.
BigShip en TVM c.s. hebben in hun aktes – kort samengevat - aangegeven dat de stellingen van de gemeente en de conclusie van haar expert onjuist zijn en/of dat deze aan de hand van de reeds bekende feiten worden weerlegd.
2.5.
Naar het oordeel van de rechtbank wijzen BigShip en TVM c.s. er terecht op dat de bolders 2 en 4 waarmee in opdracht van de gemeente de hiervoor beschreven trekproeven zijn uitgevoerd, in het geheel niet constructief of anderszins overeenkomen met de bezweken bolders 1 en 3.
2.6.
Ten aanzien van bolder 2 staat (ook conform het rapport van [naam 1] en de eigen stellingen van de gemeente) vast dat deze als enige aan de stalen damwand is verankerd. De bolders 1 en 2 hebben, zoals onder meer op de als producties 23 tot en met 25 door de gemeente overgelegde foto’s is te zien, een paddenstoelvorm en geen dwarspen. Bolder 3 had blijkens de door de gemeente als productie 28 overgelegde en niet bestreden foto’s een cilindrische vorm met een dwarspen en een betonnen fundament van ongeveer een kubieke meter in omvang. Gelet op deze verschillen valt niet in te zien waarom trekproeven uitgevoerd op bolder 2 representatief zouden zijn voor de trekcapaciteit van bolder 1 of bolder 3.
2.7.
Van bolder 4 zijn in het rapport drie afbeeldingen opgenomen, te weten figuur 7 op pagina 7, figuur 21 op pagina 18 en figuur 23 op pagina 19. Deze foto’s maken duidelijk dat ook deze bolder een cilindrische vorm heeft en voorzien is van een dwarspen. In zoverre lijken de bolders 3 en 4
qua vormovereen te komen maar geldt dit niet voor bolder 1. Al aangenomen dat de bolders 3 en 4 ook qua trekcapaciteit vergelijkbaar zijn is het de vraag of dat ook geldt voor bolder 1.
Voor zover de gemeente onder punt 2. van haar akte heeft willen betogen dat niet alleen bolder 3 maar ook bolder 1 een gewicht zou hebben gehad van 2.535 kg en dat de afmeting van de betonnen fundering 1300mm x 1150mm x 800mm zou zijn geweest, komt de rechtbank dat niet aannemelijk voor. BigShip wijst er terecht op dat uit de door [naam 1] op pagina 4 van het rapport weergegeven figuur bij bolder 1 is vermeld: "staat in het zand" terwijl bij bolder 3 expliciet is vermeld dat deze bolder "in een betonblok van circa 3 ton" staat. Waarom staat dat dan niet ook bij bolder 1 als zij gelijkwaardig zijn? Voorts staat op pagina 9 van het rapport van [naam 1] een foto van de in de kade omgetrokken bolder 1 na de westerstorm van 3 januari 2018. Op de foto is voor de rechtbank hoogstens een zeer beperkte fundering te zien maar zeker niet een fundering met de door de gemeente genoemde en op haar productie 28 zichtbare afmetingen. Ook op de door TVM c.s. onder 4.2 van haar conclusie van antwoord afgedrukte en door de gemeente niet betwiste foto van bolder 1 is geen grote fundering te zien.
De rechtbank stelt dan ook vast dat in ieder geval bolder 1 qua uiterlijk en constructie duidelijk afwijkt van de door Westenberg geteste bolder 4 en dat de uitkomst van de op deze bolder 4 uitgevoerde trekproef dan ook niets zegt over de sterkte van bolder 1.
2.8.
Tenslotte volgt uit de conclusie van het rapport van [naam 1] dat tijdens de storm op 3 januari 2018 net voor het bezwijken van het eerste element een werkelijke trekkracht (zonder dynamische en/of veiligheidsfactor) van 27 ton in de trossen en bolders 2 en 4 is ontstaan en in de trossen en bolders 1 en 3 een werkelijke trekkracht van 9 ton. Daaruit volgt dat bolder 1 het volgens deze rapportage reeds heeft begeven bij een trekkracht van 9 ton in plaats van bij 25 ton en dus niet voldoet aan de vereisten van de Richtlijn Vaarwegen van Rijkswaterstaat. .
2.9.
De slotsom is derhalve dat de gemeente er niet in is geslaagd het feitelijk vermoeden te ontzenuwen. In feite is het vermoeden dat de bolders niet geschikt waren als afmeerfaciliteit voor de ark verder versterkt. Derhalve is in deze procedure vast komen te staan dat de gemeente aansprakelijk is voor het aanwijzen dan wel aanbieden van een niet veilige ligplaats met voor de ark ongeschikte afmeerfaciliteiten.
causaliteit
2.10.
In lijn met hetgeen de rechtbank onder 4.24 van het tussenvonnis heeft overwogen is de schuld van BigShip aan het ontstaan van de schadevaring gelegen in het onvoldoende nemen van bijzondere voorzorgsmaatregelen en het niet zorgen voor adequaat toezicht op de dag van de westerstorm. De gemeente is aansprakelijk voor het schenden van haar zorgplicht op 3 januari 2018 alsmede voor het aanwijzen dan wel aanbieden van een niet veilige ligplaats met voor de ark ongeschikte afmeerfaciliteiten. De rechtbank beschouwt dit laatste als belangrijkste oorzaak (60%) van het losslaan van de ark. Hierbij speelt een belangrijke rol dat de bolders - los van de impact van de westerstorm - niet geschikt waren voor de ark en vergelijkbare schepen en daarmee een groot gevaar vormden als afmeervoorziening.
Het onvoldoende nemen van bijzondere voorzorgsmaatregelen door BigShip (20%) en het niet zorgen voor adequaat toezicht op de dag van de westerstorm door BigShip (10%) en de gemeente (10%) hebben daarnaast aan het ontstaan van dit voorval bijgedragen. Opgeteld betekent dit dat de gemeente voor 70% aansprakelijk is voor de door BigShip geleden schade en dat BigShip voor 30% de door de gemeente geleden schade dient te vergoeden.
de schade van de gemeente
2.11.
De rechtbank overwoog in het tussenvonnis dat het voor haar bij gebreke van gegevens over de aanschafwaarde en restwaarde, althans boekwaarde van de beschadigde steiger en stroomvoorziening (en ten aanzien van de stroomvoorziening ook afschrijvingstermijn) vooralsnog niet mogelijk was om de hoogte van de schade van de gemeente vast te stellen met daarbij een correctie “nieuw voor oud”.
2.12.
Ter voldoening aan de haar gegeven bewijsopdracht heeft de gemeente de volgende stukken in het geding gebracht: een offerte uit 2006 ten behoeve van de inrichting van aanlegsteigers, een onderhoudsoverzicht van Westenberg en een document uit de boekhouding van de gemeente. Mede op basis hiervan stelt de gemeente dat zij in 2006 drie steigers met stroomvoorziening heeft aangeschaft voor € 229.103,99, waarvan een/derde gedeelte ad € 76.367,99 aan de onderhavige steiger en stroomvoorziening kan worden toegerekend. De kosten van transport en plaatsing laat de gemeente thans buiten beschouwing. In het beheersplan was voorzien in vervanging van deze steiger in 2046. De in 2018 nieuw geplaatste steiger staat voor 2047 voor vervanging in de boeken. De stroomvoorzieningen worden eens per 20 jaar vervangen. Vervanging van de steigers en stroomvoorzieningen vindt als één geheel plaats met de overige inrichting van de haven, hetgeen met zich meebrengt dat de recente vervanging niet leidt tot uitstel van vervangingskosten. De aanschaf van de nieuwe steiger en stroomvoorziening leidt ook niet tot lagere onderhoudskosten. De gemeente meent gezien het voorgaande dat voor een aftrek nieuw voor oud geen plaats is, dan wel deze gering dient te zijn.
2.13.
BigShip noch TVM c.s. heeft tegen de nieuwe producties met toelichting van de gemeente verweer gevoerd. Dit betekent dat het hierboven genoemde bedrag van
€ 76.367,99 kan worden geverifieerd minus € 2.500,- aan schrootwaarde van de oude steiger, zodat per saldo een bedrag van € 73.867,99 aan schade ter zake van de steiger en stroomvoorziening geldt. Naast het reeds in het tussenvonnis vastgestelde schadebedrag van € 84.537,84 bedraagt de totale schade van de gemeente dus € 158.405,83.
de schade van BigShip
2.14.
Ter voldoening aan haar bewijsopdracht heeft BigShip een verklaring van haar belastingadviseur, [naam 3], in het geding gebracht. De door BigShip geleden bedrijfsschade wordt door hem begroot op € 102.621,-. De gemeente heeft de berekening van [naam 3] niet betwist, zodat het eerder door BigShip voor deze post gevorderde bedrag van € 94.276,66 in rechte is komen vast te staan. Tezamen met de eerder door de rechtbank al vastgestelde schade bedraagt de totale door BigShip geleden schade een bedrag van € 451.952,21.
toewijsbaarheid vorderingen
2.15.
Uit het voorgaande volgt dat de gemeente een vordering op BigShip heeft van 30% van € 158.405,83 = € 47.521,75 en dat BigShip een vordering op de gemeente heeft van 70% van € 451.952,21 = € 316.366,55.
Zoals de rechtbank reeds onder 4.3 in het tussenvonnis heeft overwogen volgt uit artikel 8:1063 lid 2 BW dat de respectieve vorderingen met elkaar moeten worden verrekend en wordt de beperking van aansprakelijkheid slechts toegepast op het daarna mogelijkerwijs overblijvende saldo. Dit betekent dat in conventie de vordering van de gemeente ter verificatie op nihil dient te worden gesteld.
2.16.
Omdat de rechtbank al heeft beslist dat deze renvooiprocedure buiten de saldo-aansprakelijkheid om niet bedoeld is voor het vaststellen van vorderingen van BigShip op de gemeente, kunnen de gevorderde bedragen en evenmin de surplusvordering van BigShip
worden toegewezen en zal de rechtbank BigShip in zoverre in haar reconventionele vordering
niet-ontvankelijk verklaren. Wel toewijsbaar is de alternatief gevorderde verklaring voor recht, dat de gemeente voor 70% aansprakelijk is voor de op het onderhavige incident terug te voeren schade die door BigShip en haar verzekeraars wordt geleden.
kosten
2.17.
In conventie zal de rechtbank de gemeente als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten van BigShip en van TVM c.s. veroordelen. Tot op heden worden de kosten aan de zijde van BigShip begroot op € 639,- aan vastrecht en op (3,5 punt x tarief VI ad € 2.491,- =) € 8.718,50 aan kosten voor de advocaat en aan de zijde van TVM c.s. op € 639,- aan vastrecht en op (2,5 punt x tarief VI ad € 2.491 =) € 6.227,50 aan advocaatkosten.
2.18.
Omdat BigShip en de gemeente in reconventie beide voor een deel in het ongelijk worden gesteld zal de rechtbank die kosten compenseren, in die zin dat iedere partij haar eigen kosten draagt.

3..De beslissing

in conventie:

3.1.
stelt de vordering van de gemeente ter verificatie vast op nihil;
3.2.
veroordeelt de gemeente in de proceskosten en de eventuele nakosten, tot op heden aan de zijde van BigShip begroot op € 9.357,50 en aan de zijde van TVM c.s. op € 6.866,50;
3.3.
verklaart dit vonnis ten aanzien van de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
3.4.
wijst de vordering van de gemeente voor het overige af;
in reconventie:
3.5.
verklaart BigShip niet-ontvankelijk in haar vorderingen tot betaling van concrete schadebedragen;
3.6.
verklaart voor recht dat de gemeente voor 70% aansprakelijk is voor de op het onderhavig incident terug te voeren schade die door BigShip en haar verzekeraars wordt geleden;
3.7.
compenseert de proceskosten, in die zin dat iedere partij haar eigen kosten draagt;
3.8.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. P.C. Santema, mr. P.A.M. van Schouwenburg-Laan en mr. dr. I. Koning. Het is ondertekend door de rolrechter en op 28 april 2021 uitgesproken in het openbaar.
32/1885/2950