ECLI:NL:RBROT:2021:3788

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
22 april 2021
Publicatiedatum
29 april 2021
Zaaknummer
8759870 \ CV EXPL 20-4439
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag en recht op bonus na beëindiging arbeidsovereenkomst met beroep op verrekening van boetes

In deze zaak heeft de kantonrechter te Rotterdam op 22 april 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen [persoon A], eiser in conventie en verweerder in reconventie, en [bedrijf B], gedaagde in conventie en eiseres in reconventie. De zaak betreft de vraag of [persoon A] recht heeft op een bonus van € 9.000,- netto voor het jaar 2019, na zijn ontslag. Niet in geschil is dat [persoon A] recht heeft op deze bonus, maar [bedrijf B] heeft zich op het standpunt gesteld dat zij haar betalingsverplichting heeft opgeschort en een beroep heeft gedaan op verrekening met verbeurde boetes wegens overtredingen van de arbeidsovereenkomst door [persoon A]. De kantonrechter heeft vastgesteld dat [bedrijf B] onvoldoende bewijs heeft geleverd voor de gestelde overtredingen en heeft geoordeeld dat [persoon A] recht heeft op de bonus. Daarnaast heeft de kantonrechter de vakantiebijslag, wettelijke verhoging en buitengerechtelijke kosten toegewezen aan [persoon A]. De reconventionele vordering van [bedrijf B] is afgewezen, omdat niet is komen vast te staan dat [persoon A] in strijd heeft gehandeld met de arbeidsovereenkomst. De proceskosten zijn voor rekening van [bedrijf B].

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

zaaknummer: 8759870 \ CV EXPL 20-4439
uitspraak: 22 april 2021
vonnis van de kantonrechter, zitting houdende te Dordrecht,
in de zaak van
[persoon A],
wonende te [woonplaats A] ,
eiser in conventie, verweerder in reconventie,
gemachtigde: mr. drs. A. Dijkstra,
tegen
[bedrijf B]
,
gevestigd te [vestigingsplaats B] ,
gedaagde in conventie, eiseres in reconventie,
gemachtigde: mr. R.G. Degenaar.
Partijen worden hierna aangeduid als “ [persoon A] ” en “ [bedrijf B] ”.

1..Het verloop van de procedure

1.1.
Het verloop van de procedure volgt uit de volgende processtukken, waarvan de kantonrechter kennis heeft genomen:
  • het exploot van dagvaarding van 8 september 2020, met producties;
  • de conclusie van antwoord in conventie en van eis in reconventie, met producties;
  • het vonnis van 12 november 2020 waarin een mondelinge behandeling is bepaald;
  • de conclusie van antwoord in reconventie, met producties;
  • de akte van 7 januari 2021 van [bedrijf B] met producties 52 tot en met 58;
  • het proces-verbaal van de op 13 januari 2021 gehouden mondelinge behandeling;
  • de akte na comparitie, tevens vermindering van eis, van [bedrijf B] ;
  • de antwoordakte van [persoon A] .
1.2.
De kantonrechter heeft de uitspraak van dit vonnis nader bepaald op heden.

2..De vaststaande feiten

2.1.
[bedrijf B] exploiteert een winkel in artikelen voor woninginrichting in het hogere segment. De heer [persoon C] is (indirect) enige aandeelhouder van [bedrijf B] .
2.2.
[bedrijf B] is gevestigd in het designcenter ‘Het Open Huis’ te Gorinchem. Het bedrijfspand waarin Het Open Huis is gevestigd is (indirect) eigendom van de heer [persoon C] . In Het Open Huis zijn naast [bedrijf B] nog vijf ondernemingen gevestigd die ieder voor zich en ieder voor eigen rekening en risico actief zijn op het gebied van woninginrichting (in het duurdere segment), te weten: Arclinea Concept Store (keukens), Next Outdoor (tuinmeubelen), Van Hollandse Bodem (gietvloeren), Bang & Olufsen Rivierenlang (audio en televisie) en Qiid (vloerkleden en gordijnstoffen).
2.3.
[persoon A] is op 10 oktober 2017 bij [bedrijf B] in dienst gereden als ‘Meubelverkoper/Adviseur’. [persoon A] ontving laatstelijk een salaris van € 3.404,45 per maand, exclusief een bonus. In de arbeidsovereenkomst is daarnaast, voor zover hier van belang, het volgende opgenomen:

Artikel 21 Nevenarbeid
21.1
De werknemer zal zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de werkgever geen werkzaamheden voor derden verrichten, al dan niet tegen betaling, en zich onthouden van zakendoen voor eigen rekening.
21.2.
Evenmin zal de werknemer enige financiële of andere voordelen van derden aanvaarden of bedingen, hetzij direct, hetzij indirect, welke geacht kunnen worden in verband te staan met zijn werkzaamheden bij of voor de werkgever.
(…)
Artikel 22 Non-concurrentiebeding
22.1.
Werknemer zal zonder schriftelijke toestemming van werkgever, tijdens de duur van de arbeidsovereenkomst en na het einde hiervan, gedurende 1 jaar niet in enigerlei vorm een zaak met assortiment gelijk, gelijksoortig of aanverwant aan het bedrijf van werkgever vestigen, drijven of mede drijven of doen drijven, hetzij direct hetzij indirect, alsook financieel in welke vorm ook bij een dergelijke zaak belang hebben, daarin of daarvoor op enigerlei wijze werkzaam zijn, al dan niet in dienstbetrekking, hetzij tegen vergoeding hetzij om niet, of daarin aandeel hebben binnen een straal van 10 / 25 km waar werkgever gevestigd is.
(…)
Artikel 23 Relatiebeding
23.1.
Het is werknemer niet toegestaan binnen een tijdvak van 2 jaar na beëindiging van het dienstbetrekking binnen Nederland, op enigerlei wijze, hetzij direct, hetzij indirect, hetzij in dienst van een derde, hetzij in het kader van een eigen onderneming, contacten te onderhouden die kunnen leiden tot een opdracht, of een opdracht te aanvaarden van relaties van de werkgever, of op enigerlei vorm gedurende deze periode voor deze relaties werkzaam te zijn, hetzij tegen vergoeding, hetzij om niet, of in een dergelijke werkzaamheid enig aandeel van welke aard ook te hebben.
(…)
Artikel 24 Boetebeding
24.1.
De werknemer, die de verboden zoals omschreven in artikel 21, 22 en 23 niet in acht neemt, zal aan de werkgever een direct opvorderbaar bedrag van € 5.000,- per overtreding verbeuren, benevens een bedrag van € 500,- voor iedere dag dat de overtreding voortduurt. In plaats van de boete heeft de werkgever ook recht op een volledige schadevergoeding te vorderen.
(…)”
2.4.
Op 31 maart 2020 heeft [persoon A] zijn arbeidsovereenkomst opgezegd met een opzegtermijn van een maand en is daarna door [bedrijf B] vrijgesteld van werk.
2.5.
Bij brief van 29 april 2020 heeft de advocaat van [bedrijf B] [persoon A] bericht dat hij in strijd heeft gehandeld met het verbod tijdens het dienstverband nevenarbeid te verrichten en in strijd heeft gehandeld met het relatiebeding. Vanwege deze overtredingen heeft [bedrijf B] haar betalingsverplichting jegens [persoon A] ter zake een aan hem toekomende bonus opgeschort en heeft [bedrijf B] zich op verrekening beroepen.
2.6.
[persoon A] woont samen met zijn partner, [persoon D] (hierna: [persoon D] ). [persoon D] exploiteert een eenmanszaak. Deze eenmanszaak was eerst genaamd [naam eenmanszaak] en heet per 3 april 2020 [nieuwe naam eenmanszaak] (hierna: [nieuwe naam eenmanszaak] ).

3..Het geschil in conventie

3.1.
[persoon A] heeft bij dagvaarding gevorderd bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, [bedrijf B] te veroordelen aan hem te betalen tegen behoorlijk bewijs van kwijting en onder overlegging van een deugdelijke bruto/netto-specificatie:
het bruto-equivalent van de bonusuitkering 2019 van € 9.000,- netto;
de vakantiebijslag ten bedrage van 8% over de onder a) gevorderde bonusuitkering;
de wettelijke verhoging ad 50% ex artikel 7:625 BW over alle gevorderde loonbedragen;
e wettelijke rente over de som van voornoemde bedragen, voor wat betreft het onder a) gevorderde vanaf 31 maart 2020 tot aan de dag van volledige betaling en voor wat betreft het onder b) gevorderde vanaf 30 april 2020 tot aan de dag van volledige betaling;
de buitengerechtelijke kosten van € 1.155,55, althans € 998,25, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf de dag van dagvaarding tot aan de dag van algehele voldoening.
[persoon A] heeft tevens gevorderd [bedrijf B] te veroordelen in de kosten van dit geding, te vermeerderen met de wettelijke rente indien deze niet binnen veertien dagen na betekening van het vonnis worden voldaan.
3.2.
[persoon A] heeft aan zijn vordering ten grondslag gelegd dat hij op grond van de arbeidsovereenkomst recht heeft op een netto bonus van € 9.000,-, omdat hij in 2019 zijn omzettarget ruimschoots heeft gehaald. [bedrijf B] kan geen geslaagd beroep op verrekening doen, zodat zij ten onrechte de bonus niet aan [persoon A] heeft uitgekeerd.
3.3.
[bedrijf B] heeft tot afwijzing van de vordering van [persoon A] geconcludeerd en daaraan het volgende ten grondslag gelegd. [persoon A] heeft recht op de door hem gevorderde bonus, maar [bedrijf B] heeft haar betalingsverplichting jegens [persoon A] opgeschort en een beroep gedaan op verrekening met door [persoon A] verbeurde boetes in verband met het handelen van [persoon A] in strijd met de artikelen 21, 22 en 23 van de arbeidsovereenkomst.

4..Het geschil in reconventie

4.1.
[bedrijf B] heeft, na vermindering van eis, gevorderd [persoon A] te veroordelen om aan [bedrijf B] te betalen een bedrag van € 20.000,-, te vermeerderen met de wettelijke rente, te berekenen vanaf 26 juni 2020. Met veroordeling van [persoon A] in de kosten in reconventie.
4.2.
[bedrijf B] heeft aan haar vordering ten grondslag gelegd dat [persoon A] vier keer heeft gehandeld in strijd met de bepalingen van artikel 21, 22 en 23 van de arbeidsovereenkomst een daarom een boete van € 5.000,- per overtreding heeft verbeurd.
4.3.
[persoon A] heeft tot afwijzing van de reconventionele vordering geconcludeerd, omdat hij de arbeidsovereenkomst niet heeft overtreden.

5..De beoordeling

In conventie en in reconventie:
5.1.
[bedrijf B] heeft erkend dat [persoon A] recht heeft op een bonus van € 9.000,- netto, zodat dit bedrag in beginsel toewijsbaar is.
5.2.
[bedrijf B] heeft de betaling van de bonus echter opgeschort en een beroep op verrekening gedaan. Volgens [bedrijf B] heeft zij recht op een bedrag van € 20.000,-, omdat [persoon A] vier keer de artikelen 21, 22 en/of 23 van de arbeidsovereenkomst heeft overtreden. In reconventie heeft [bedrijf B] gevorderd [persoon A] te veroordelen dit bedrag aan haar te betalen. [bedrijf B] had in eerste instantie gesteld dat [persoon A] negen keer de arbeidsovereenkomst heeft overtreden en dat een drietal bedragen op de bonus-uitkering in mindering diende te worden gebracht, maar zij heeft na de zitting haar eis verminderd en zich alleen nog op het standpunt gesteld dat [persoon A] vier keer de arbeidsovereenkomst heeft overtreden en dat zij haar stelling dat drie bedragen op de bonusuitkering in mindering dienden te komen, prijsgeeft. De kantonrechter zal hieronder eerst beoordelen of [persoon A] vier keer in strijd heeft gehandeld met de arbeidsovereenkomst en [bedrijf B] terecht aanspraak heeft gemaakt op € 20.000,- aan verbeurde boetes.
Overtreding 1: [naam klant 1]
5.3.
Volgens [bedrijf B] heeft [persoon A] tijdens zijn dienstverband bewerkstelligd dat een glazenwand en -deur van het bedrijf [naam bedrijf] te Uden (een vaste leverancier van [bedrijf B] ) niet door [bedrijf B] zijn geleverd aan haar klant [naam klant 1] , maar door de partner van [persoon A] , [persoon D] , handelend onder de naam [naam eenmanszaak] en ook onder de naam [nieuwe naam eenmanszaak] . Met deze handelswijze heeft [persoon A] volgens [bedrijf B] in strijd gehandeld met de artikelen 21, 22.1 en 23 van de arbeidsovereenkomst.
5.4.
[persoon A] heeft niet betwist dat de glazenwand en -deur van [naam bedrijf] door [naam eenmanszaak] aan [naam klant 1] zijn geleverd, maar hij heeft zich op het standpunt gesteld dat geen sprake is van overtreding van de arbeidsovereenkomst.
5.5.
De kantonrechter is van oordeel dat [bedrijf B] onvoldoende heeft onderbouwd dat [persoon A] het verbod van nevenwerkzaamheden van artikel 21 van de arbeidsovereenkomst heeft overtreden en overweegt daartoe als volgt.
5.5.1.
Volgens [persoon A] behoorde het tot zijn werk als verkoopadviseur binnen de top van de meubelbranche om klanten te ontzorgen en met hen mee te denken en te assisteren bij het aankopen van producten en diensten buiten de collectie van [bedrijf B] om. Er bestond volgens [persoon A] ook al jarenlang een samenwerking tussen Van de Donk en [naam eenmanszaak] . [bedrijf B] heeft deze stellingen van [persoon A] niet, althans onvoldoende, bestreden. Uit de door [bedrijf B] overgelegde e-mailwisseling omtrent de order van [naam klant 1] [1] , waaruit blijkt dat [persoon A] voor [naam klant 1] ook bestellingen heeft gedaan bij andere winkels in Het Open Huis, en de door partijen gegeven toelichting blijkt ook voldoende dat het gebruikelijk was om aan de door partijen zelf genoemde kruisbestuiving te doen binnen de winkels in Het Open Huis. Voorts blijkt uit de toelichting van partijen en de e-mails van productie 46 voldoende dat [bedrijf B] en [naam eenmanszaak] al jaren met elkaar samenwerkte. Het behoorde derhalve tot de normale werkzaamheden van [persoon A] om niet alleen de collectie van [bedrijf B] aan klanten aan te bieden, maar ook verder te mee te denken en producten aan te bieden buiten de collectie van [bedrijf B] .
5.5.2.
Dat de glazenwand en -deur niet in de collectie van [bedrijf B] vallen en door haar niet worden geleverd aan haar klanten blijkt uit de door [bedrijf B] overgelegde lijst [2] met daarop producten van [naam bedrijf] die [bedrijf B] in haar winkel verkoopt. Op die lijst staan alleen salontafels en bijzettafels. Derhalve is niet gebleken dat [bedrijf B] ook maatwerk producten van [naam bedrijf] , zoals een glazenwand en -deur, verkoopt. Dit wordt voorts ook bevestigd in het – door [bedrijf B] niet betwiste – e-mailbericht van 3 juli 2020 [3] van Wiljan [naam bedrijf] , werkzaam bij [naam bedrijf] , waarin hij verklaart dat [naam bedrijf] aan [naam eenmanszaak] uitsluitend speciale, projectgerichte producten levert en dat deze projecten alsmede de producten nooit in concurrentie staan met de reguliere dealers. [bedrijf B] heeft zelf gesteld en onderbouwd [4] dat zij een reguliere dealer is van [naam bedrijf] , zodat geen sprake is van concurrerende producten.
5.5.3.
Omdat het tot de normale werkzaamheden van [persoon A] behoorde om naast de collectie van [bedrijf B] ook mee te denken en producten aan te bieden buiten de collectie van [bedrijf B] om, zoals de glazenwand en -deur, kan niet geoordeeld worden dat [persoon A] het verbod van nevenwerkzaamheden heeft overtreden.
5.6.
Mede gelet op wat hiervoor is overwogen is evenmin sprake van overtreding van het non-concurrentiebeding van artikel 22 van de arbeidsovereenkomst. De glazenwand en -deur van [naam bedrijf] die door [naam eenmanszaak] bij [naam klant 1] zijn geleverd behoren niet tot de collectie van [bedrijf B] , zodat geen sprake is van een concurrerend product. Er is derhalve, ook als vast zou komen te staan dat [persoon A] meer dan hij stelt betrokken is geweest bij de verkoop van het product door [naam eenmanszaak] , geen sprake van concurrentie tussen [naam eenmanszaak] en [bedrijf B] , zodat het non-concurrentiebeding niet is overtreden door [persoon A] .
5.7.
Nu de verkoop aan [naam klant 1] heeft plaatsgevonden tijdens het dienstverband van [persoon A] bij [bedrijf B] is evenmin sprake van overtreding van het relatiebeding van artikel 23 van de arbeidsovereenkomst. Dit relatiebeding ziet immers op overtredingen na beëindiging van de dienstbetrekking.
Overtreding 2: [naam klant 2]
5.8.
[bedrijf B] heeft voorts gesteld dat [persoon A] als werknemer van [bedrijf B] in januari 2020 een interieurplan heeft gemaakt voor de klant [naam klant 2] . Volgens [bedrijf B] heeft [persoon A] de wensen van [naam klant 2] doorgeleid naar [persoon D] , die vervolgens onder de naam [naam eenmanszaak] een offerte heeft uitgebracht van ongeveer € 150.000,- voor de verbouwing met een totale inrichting en later, op 8 mei 2020, onder de naam [nieuwe naam eenmanszaak] , een offerte tot een bedrag van ruim € 27.000,- heeft uitgebracht. Deze offertes zijn volgens [bedrijf B] direct en uitsluitend het gevolg van de contacten tussen [persoon A] als werknemer van [bedrijf B] met de familie [naam klant 2] . Met deze handelswijze heeft [persoon A] volgens [bedrijf B] gehandeld in strijd gehandeld met de artikelen 21, 22.1 en 23 van de arbeidsovereenkomst
5.9.
[persoon A] heeft zich op het standpunt gesteld dat [naam klant 2] al sinds jaren een relatie van [naam eenmanszaak] was, die later door [naam eenmanszaak] is doorverwezen naar [bedrijf B] . Het stond [naam eenmanszaak] en later [nieuwe naam eenmanszaak] daarom vrij om offertes aan te bieden aan [naam klant 2] .
5.10.
De kantonrechter is van oordeel dat artikel 21 van de arbeidsovereenkomst (verbod op nevenwerkzaamheden) niet is overtreden door [persoon A] . Zoals hiervoor is overwogen behoorde het tot de normale werkzaamheden van [persoon A] om ook mee te denken met klanten, producten aan te bieden buiten de collectie van [bedrijf B] en klanten door te verwijzen naar [naam eenmanszaak] . Dit betekent dat ook als vast zou komen te staan dat [naam klant 2] eerst klant was van [bedrijf B] en daarna pas in januari 2020 van [naam eenmanszaak] , dit geen verboden nevenwerkzaamheid is. De offerte van 8 mei 2020 is voorts opgesteld toen [persoon A] al niet meer in dienst was van [bedrijf B] , zodat dit niet in strijd is met het verbod om nevenwerkzaamheden te verrichten.
5.11.
De kantonrechter is voorts van oordeel dat [bedrijf B] onvoldoende heeft gesteld om een schending van het non-concurrentiebeding van artikel 22 van de arbeidsovereenkomst aan te kunnen nemen. Volgens [bedrijf B] heeft [persoon A] tijdens zijn werkzaamheden concurrerende werkzaamheden verricht. Uit de overgelegde stukken blijkt echter niet dat tijdens het dienstverband van [persoon A] contact is geweest tussen [persoon A] en [naam eenmanszaak] over meubels (volgens [persoon A] ging het alleen over verbouwingswerkzaamheden), zodat niet is komen vast te staan dat het contact tussen Willen en [naam eenmanszaak] ziet op concurrerende werkzaamheden. Als na het dienstverband een dergelijk contact wel heeft plaatsgevonden en dit heeft geleid tot de offerte van 8 mei 2020 die wel ziet op meubels, dan valt dat niet onder het concurrentiebeding, omdat het concurrentiebeding geografisch is beperkt en onbetwist is dat [naam eenmanszaak] buiten die grens valt.
5.12.
Wat betreft de overtreding van het relatiebeding van artikel 23 van de arbeidsovereenkomst overweegt de kantonrechter als volgt. Partijen verschillen van mening over de vraag wie als eerste [naam klant 2] als klant heeft aangenomen. De beantwoording van die vraag kan echter in het midden blijven. [bedrijf B] heeft gesteld dat [persoon A] in januari 2020 een interieurplan voor [naam klant 2] heeft opgesteld. Dit is door [persoon A] inmiddels niet meer betwist. Voldoende staat vast dat [naam klant 2] tijdens en niet pas na het dienstverband van [persoon A] een klant is (geworden) van [naam eenmanszaak] . Dit blijkt onder andere uit de door [bedrijf B] overgelegde verklaring van Dominique [naam klant 2] van 3 februari 2021 [5] en uit de op verzoek van [naam eenmanszaak] ten behoeve van [naam klant 2] uitgebrachte keukenofferte door Keukenmaxx [6] . Tijdens het dienstverband van [persoon A] gold het relatiebeding niet, zodat tijdens het dienstverband het relatiebeding niet is geschonden. Nu [naam klant 2] reeds tijdens het dienstverband van [persoon A] een relatie van [naam eenmanszaak] was, kan er bezwaarlijk van worden gesproken dat [persoon A] het relatiebeding heeft overtreden.
5.13.
Maar ook als wel zou worden aangenomen dat [persoon A] in dit geval het relatiebeding heeft overtreden na het dienstverband, is van enige schade voor [bedrijf B] niet gebleken. De opdracht van [naam eenmanszaak] voor [naam klant 2] is immers niet doorgegaan, terwijl gesteld noch gebleken is dat [bedrijf B] door toedoen van [persoon A] [naam klant 2] als klant is kwijtgeraakt. Enige overtreding zou dan hebben geleid tot matiging van de boete tot nihil.
Overtreding 3: [naam klant 3]
5.14.
Volgens [bedrijf B] heeft [persoon A] als haar werknemer meubels verkocht aan klant [naam klant 3] en heeft [persoon A] tevens op verzoek van [naam klant 3] zijn zes eetkamerstoelen opnieuw laten stofferen voor in totaal € 2.700,-.
5.15.
[persoon A] heeft zich op het standpunt gesteld dat hij de stoelen in zijn eigen tijd voor [naam klant 3] heeft vervoerd naar de stoffeerder, omdat het oudere mensen waren en hij hen graag wilde helpen. Volgens [persoon A] heeft hij hiervan geen voordeel gehad.
5.16.
[bedrijf B] is na de mondelinge behandeling in de gelegenheid gesteld om te onderbouwen welk verbod van de arbeidsovereenkomst [persoon A] met de door haar gestelde feiten heeft overtreden. [bedrijf B] heeft in haar akte na de comparitie niet onderbouwd welk verbod uit de arbeidsovereenkomst overtreden is. De kantonrechter is daarom van oordeel dat in het midden kan blijven wat er precies gebeurd is, omdat er door [bedrijf B] geen grondslag is gesteld op grond waarvan [persoon A] veroordeeld kan worden een boete van € 5.000,- aan [bedrijf B] te betalen.
Overtreding 4: [naam klant 4]
5.17.
De laatste overtreding ziet volgens [bedrijf B] op het in januari 2020 doorsturen van twee tekeningen (plattegronden) van de aanbouw van een tweede woning van de klant [naam klant 4] naar [persoon A] privé-emailadres en naar het emailadres van [persoon D] . Volgens [bedrijf B] heeft [persoon A] hiermee gehandeld in strijd met artikel 21.1 van de arbeidsovereenkomst, omdat hij door de aanvraag van [naam klant 4] door te spelen aan zichzelf en zijn partner voor eigen rekening zaken heeft gedaan, althans (acquisitie)werkzaamheden voor zijn partner heeft verricht. Voorts is deze handelswijze in strijd met artikel 22.1 van de arbeidsovereenkomst, omdat [persoon A] volgens [bedrijf B] werkzaam is geweest voor de onderneming van zijn partner en dat deed vanuit het pand van [bedrijf B] . Ook is er volgens [bedrijf B] strijd met artikel 23.1 van de arbeidsovereenkomst, omdat [naam klant 4] een klant is van [bedrijf B] en [persoon A] tijdens en na het dienstverband een relatie met [naam klant 4] heeft onderhouden.
5.18.
[persoon A] heeft betwist dat hij de arbeidsovereenkomst heeft overtreden. Hij heeft de e-mail van [naam klant 4] naar de emailadressen verzonden, maar dat heeft hij gedaan om in de avonduren mee te denken over de aanbouw van de woning van [naam klant 4] en dat is breder dan alleen het interieur. Er is ook niets voortgekomen uit de opdracht, omdat [naam klant 4] door de coronacrisis de aanbouw niet heeft laten bouwen, aldus [persoon A] .
5.19.
De kantonrechter is van oordeel dat [bedrijf B] onvoldoende heeft onderbouwd dat [persoon A] met zijn handelswijze de arbeidsovereenkomst heeft overtreden en overweegt daartoe als volgt. Volgens [persoon A] heeft hij de tekeningen naar zichzelf en [persoon D] gestuurd om samen in de avonduren met de klant mee te denken. Gelet op wat al eerder is overwogen is dat niet onaannemelijk, omdat het gebruikelijk was om mee te denken met klanten en [naam eenmanszaak] vaker zaken deed met klanten van [bedrijf B] . Derhalve kan niet geoordeeld worden dat het doorsturen van de tekeningen in strijd is met de arbeidsovereenkomst.
Het had op de weg van [bedrijf B] gelegen om te stellen en te onderbouwen dat zij een opdracht met [naam klant 4] is misgelopen door de handelswijze van [persoon A] . Dat is niet gebleken. Volgens [persoon A] is de opdracht niet doorgegaan, omdat [naam klant 4] vanwege de coronacrisis van de opdracht afzag. Niet is dus komen vast te staan dat [persoon A] en zijn partner zich ten koste van [bedrijf B] de opdracht van [naam klant 4] hebben toegeëigend, zodat ook geen sprake is van overtreding van de verboden uit de arbeidsovereenkomst.
Reconventionele vordering
5.20.
Gelet op wat hiervoor is overwogen over de overtredingen [naam klant 1] , [naam klant 2] , [naam klant 3] en [naam klant 4] is de conclusie dat niet is komen vast te staan dat [persoon A] in strijd heeft gehandeld met de artikelen 21, 22 of 23 van de arbeidsovereenkomst, zodat de in reconventie door [bedrijf B] gevorderde boetes van totaal € 20.000,- worden afgewezen.
Opschorting en verrekening
5.21.
De afwijzing van de reconventionele vordering van [bedrijf B] heeft tot gevolg dat [bedrijf B] in conventie ten onrechte een beroep op opschorting en verrekening heeft gedaan, zodat de in conventie gevorderde bonus van € 9.000,- netto toewijsbaar is.
Vakantiebijslag
5.22.
[persoon A] heeft voorts gevorderd om [bedrijf B] te veroordelen de vakantiebijslag van 8% over de bonusuitkering te betalen. Tussen partijen staat vast dat de aan [persoon A] toekomende bonus een vergoeding is voor de door hem geleverde verkoopprestaties en de daarmee voor [bedrijf B] gegenereerde omzet. Aldus is de bonus als loon aan te merken waarover vakantiebijslag verschuldigd is. De vordering is daarmee toewijsbaar.
Wettelijke verhoging
5.23.
Omdat de vertraging van de uitbetaling van de bonusuitkering aan [bedrijf B] is toe te rekenen, doordat zij ten onrechte een beroep op opschorting en verrekening van de bonusuitkering heeft gedaan, heeft [persoon A] terecht aanspraak gemaakt op de wettelijke verhoging uit artikel 7:625 BW. De kantonrechter zal deze toewijzen en wel gematigd tot 25% omdat eerst in dit geding is komen vast te staan dat er voor [bedrijf B] onvoldoende grond was om tot verrekening te mogen overgaan.
Wettelijke rente
5.24.
De door [persoon A] gevorderde wettelijke rente over de bonusuitkering en de wettelijke verhoging is als onbetwist en op de wet gegrond toewijsbaar. Omdat [persoon A] wat betreft de wettelijke rente over de wettelijke verhoging geen startdatum heeft genoemd, zal de kantonrechter die wettelijke rente toewijzen vanaf de dag van de dagvaarding tot aan de dag van algehele voldoening.
Buitengerechtelijke kosten
5.25.
[persoon A] heeft tevens aanspraak gemaakt op een vergoeding voor buitengerechtelijke kosten van € 1.155,55 berekend over het bruto equivalent van het bonusbedrag van € 9.000,-. De kantonrechter stelt vast dat het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten (hierna: het Besluit) van toepassing is nu sprake is van een geldvordering op grond van de arbeidsovereenkomst en het verzuim op/na 1 juli 2012 is ingetreden. [persoon A] heeft voldoende en onbetwist gesteld dat hij kosten van buitengerechtelijke rechtsbijstand heeft gemaakt om de bonusuitkering te incasseren. Dat betekent dat [bedrijf B] op grond van artikel 6:96 BW een vergoeding voor die buitengerechtelijke kosten verschuldigd is. Het gevorderde bedrag komt overeen met het in het Besluit bepaalde tarief en zal dan ook worden toegewezen. Omdat noch gesteld en gebleken is dat de buitengerechtelijke kosten reeds door [persoon A] zijn voldaan, is de daarover gevorderde wettelijke rente niet toewijsbaar.
Proceskosten
5.26.
[bedrijf B] is in conventie de grotendeels in het ongelijk gestelde partij, zodat zij in de proceskosten veroordeeld wordt. Deze bedragen € 236,- aan griffierecht, € 100,89 aan kosten voor de dagvaarding en € 996,- aan salaris voor de gemachtigde. Bij het berekenen van het gemachtigdensalaris is uitgegaan van 1 punt voor de dagvaarding en 1 punt voor de zitting met een waarde van € 498,- per punt (uitgaande van het bruto-equivalent van de toegewezen bedragen). Omdat de antwoordakte na de zitting met name ziet op de reconventionele vordering wordt daarvoor in conventie geen salarispunt toegekend. Er is tevens grond om de door [persoon A] gevorderde wettelijke rente toe te wijzen.
5.27.
In het lichaam van de dagvaarding heeft [persoon A] voorts gevorderd [bedrijf B] te veroordelen in de nakosten, maar in het petitum van de dagvaarding heeft [persoon A] dit niet expliciet gevorderd. De kantonrechter begrijpt gelet op het lichaam van de dagvaarding dat [persoon A] met zijn verzoek om [bedrijf B] in de kosten van dit geding te veroordelen, tevens heeft bedoeld om [bedrijf B] in de nakosten te veroordelen. De kantonrechter ziet daarom aanleiding om de nakosten toe te wijzen, omdat de proceskostenveroordeling hiervoor reeds een executoriale titel geeft en de nakosten zich vooraf laten begroten.
5.28.
[bedrijf B] is in reconventie de in het ongelijk verstelde partij, zodat zij in de proceskosten in reconventie wordt veroordeeld. Omdat er sprake is van een vermindering van eis na de zitting worden de proceskosten voor de conclusie van antwoord in reconventie en de mondelinge behandeling gewaardeerd op 2 punten met een waarde van € 748,- per punt en de proceskosten voor de antwoordakte op 0,5 punt met een waarde van € 373,- per punt. De apart gevorderde wettelijke rente over de proceskosten is toewijsbaar. De nakosten worden afgewezen, omdat deze reeds in conventie zijn toegewezen.

6..De beslissing

De kantonrechter:
in conventie:
veroordeelt [bedrijf B] om aan [persoon A] tegen behoorlijk bewijs van kwijting en onder overlegging van een deugdelijke bruto/netto-specificatie te betalen:
  • het bruto-equivalent van € 9.000,- netto, vermeerderd met 8% vakantiebijslag over dat bedrag en met de wettelijke rente in de zin van artikel 6:119 BW over die bedragen vanaf 31 maart 2020 tot de dag van algehele voldoening;
  • de wettelijke verhoging van 25% ex artikel 7:625 BW over het bruto-equivalent van € 9.000,- netto en 8% vakantiebijslag, vermeerderd met de wettelijke rente in de zin van artikel 6:119 BW over dat bedrag vanaf 8 september 2020 tot de dag van algehele voldoening;
  • een bedrag van € 1.155,55 wegens buitengerechtelijke kosten;
veroordeelt [bedrijf B] in de proceskosten, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [persoon A] vastgesteld op:
  • € 236,- aan griffierecht;
  • € 100,89 aan kosten voor de dagvaarding;
  • € 996,- aan salaris voor de gemachtigde;
  • voornoemde bedragen vermeerderd met de wettelijke rente in de zin van artikel 6:119 BW ingaande veertien dagen na de datum van dit vonnis tot de dag van algehele voldoening;
en indien [bedrijf B] niet binnen veertien dagen na de datum van dit vonnis vrijwillig aan het vonnis heeft voldaan, begroot op € 124,- aan nasalaris. Indien daarna betekening van het vonnis heeft plaatsgevonden, dient het bedrag aan nasalaris nog te worden verhoogd met de kosten van betekening. Ook is [bedrijf B] de wettelijke rente in de zin van artikel 6:119 BW over al deze bedragen verschuldigd vanaf de veertiende dag na betekening van dit vonnis tot de dag van algehele voldoening;
verklaart het voorgaande uitvoerbaar bij voorraad en wijst af het meer of anders gevorderde;
in reconventie:
wijst de vorderingen van [bedrijf B] af;
veroordeelt [bedrijf B] in de proceskosten, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [persoon A] vastgesteld op € 1.682,50 aan salaris voor de gemachtigde, te vermeerderen met de wettelijke rente in de zin van artikel 6:119 BW ingaande veertien dagen na de datum van dit vonnis tot de dag van algehele voldoening;
verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.J. van Boven en uitgesproken ter openbare terechtzitting.
31688

Voetnoten

1.Productie 54 bij de akte van 7 januari 2021 van [bedrijf B]
2.Productie 60 bij de akte na comparitie tevens akte vermindering van eis
3.Productie 17 bij de dagvaarding
4.Productie 59 bij de akte na comparitie tevens akte vermindering van eis
5.Productie 61 bij de akte na comparitie tevens akte vermindering van eis
6.Productie 49 bij de conclusie van antwoord in reconventie