Op 26 april 2021 heeft de Rechtbank Rotterdam uitspraak gedaan in de zaak tussen een eiser en de heffingsambtenaar van de gemeente Rotterdam. De zaak betreft een naheffingsaanslag in de parkeerbelastingen, opgelegd op 1 december 2018, ter hoogte van € 63,67. Eiser heeft bezwaar aangetekend tegen deze aanslag, maar dit bezwaar werd op 28 februari 2019 door verweerder ongegrond verklaard. Eiser heeft vervolgens beroep ingesteld, waarbij hij zich liet vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Tijdens de zitting op 7 april 2021 werd duidelijk dat de gemachtigde van eiser aanvankelijk had betoogd dat er geen redelijke termijn was geboden om het verzuim te herstellen. Echter, in een later stadium heeft de gemachtigde zijn standpunt gewijzigd en gesteld dat het bezwaar niet-ontvankelijk had moeten worden verklaard. De rechtbank heeft vastgesteld dat verweerder voldoende gelegenheid heeft geboden om het verzuim te herstellen, maar dat eiser hier geen gebruik van heeft gemaakt.
De rechtbank oordeelde dat het bezwaarschrift geen gronden bevatte en dat eiser in verzuim was. Gezien het feit dat de gemachtigde van eiser geen gebruik heeft gemaakt van de geboden hersteltermijn, had verweerder het bezwaar niet-ontvankelijk moeten verklaren in plaats van ongegrond. De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd en zelf in de zaak voorzien door het bezwaar van eiser alsnog niet-ontvankelijk te verklaren. Tevens is verweerder veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van eiser.