ECLI:NL:RBROT:2021:3728

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
26 april 2021
Publicatiedatum
28 april 2021
Zaaknummer
ROT 19/1589
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van een naheffingsaanslag parkeerbelastingen en verklaring van bezwaar niet-ontvankelijk

Op 26 april 2021 heeft de Rechtbank Rotterdam uitspraak gedaan in de zaak tussen een eiser en de heffingsambtenaar van de gemeente Rotterdam. De zaak betreft een naheffingsaanslag in de parkeerbelastingen, opgelegd op 1 december 2018, ter hoogte van € 63,67. Eiser heeft bezwaar aangetekend tegen deze aanslag, maar dit bezwaar werd op 28 februari 2019 door verweerder ongegrond verklaard. Eiser heeft vervolgens beroep ingesteld, waarbij hij zich liet vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Tijdens de zitting op 7 april 2021 werd duidelijk dat de gemachtigde van eiser aanvankelijk had betoogd dat er geen redelijke termijn was geboden om het verzuim te herstellen. Echter, in een later stadium heeft de gemachtigde zijn standpunt gewijzigd en gesteld dat het bezwaar niet-ontvankelijk had moeten worden verklaard. De rechtbank heeft vastgesteld dat verweerder voldoende gelegenheid heeft geboden om het verzuim te herstellen, maar dat eiser hier geen gebruik van heeft gemaakt.

De rechtbank oordeelde dat het bezwaarschrift geen gronden bevatte en dat eiser in verzuim was. Gezien het feit dat de gemachtigde van eiser geen gebruik heeft gemaakt van de geboden hersteltermijn, had verweerder het bezwaar niet-ontvankelijk moeten verklaren in plaats van ongegrond. De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd en zelf in de zaak voorzien door het bezwaar van eiser alsnog niet-ontvankelijk te verklaren. Tevens is verweerder veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van eiser.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 19/1589

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 26 april 2021 in de zaak tussen

[naam eiser] , te [woonplaats eiser] , eiser,

gemachtigde: [naam 1] ,
en

de heffingsambtenaar van de gemeente Rotterdam, verweerder,

gemachtigde: [naam 2] .

Procesverloop

Verweerder heeft eiser bij beschikking van 1 december 2018 een naheffingsaanslag in de parkeerbelastingen opgelegd. De naheffingsaanslag beloopt in totaal € 63,67.
Bij uitspraak op bezwaar van 28 februari 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen de beschikking en de aanslag ongegrond verklaard.
Eiser heeft beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 april 2021. Eiser heeft zich telefonisch laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Op 26 november 2018 om 16.12 uur heeft een parkeercontroleur geconstateerd dat de auto van eiser (kenteken [kentekennummer] ) stond geparkeerd op locatie 1e Pijnackerstraat in Rotterdam zonder dat er aan de betaalplicht is voldaan. Hiervoor is de naheffingsaanslag opgelegd. Eiser heeft hier bij brief van zijn vorige gemachtigde, gedateerd 30 december 2018, bezwaar tegen gemaakt. Hierin staat onder meer:
“Ik zal dit nader toelichten wilt u mij aub horen.”
Bij brief van 13 februari 2019 heeft eiser via zijn huidige gemachtigde verweerder ingebreke gesteld vanwege het uitblijven van een beslissing op zijn bezwaar. Vervolgens heeft verweerder op 20 februari 2019 telefonisch contact gehad met de gemachtigde van eiser. Hierna is op 28 februari 2019 het bestreden besluit genomen.
2. In zijn aanvullend beroepschrift van 1 mei 2019 verwijst de gemachtigde van eiser naar het niet bieden van een redelijke termijn om zijn verzuim te herstellen. De gemachtigde van eiser stelt zich hierbij op het standpunt dat opnieuw op het bezwaar beslist dient te worden. Op 27 maart 2021 heeft de gemachtigde van eiser zijn standpunt echter, ten nadele van eiser, verlaten. In de reactie op het verweerschrift schrijft de gemachtigde van eiser dat het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard had moeten worden. Dit is ter zitting nogmaals bevestigd door de gemachtigde van eiser.
3. Verweerder betoogt dat tijdens het telefonisch onderhoud op 20 februari 2019 (de gemachtigde van) eiser een termijn is geboden het verzuim te herstellen en een datum is afgesproken voor de hoorzitting. Dit heeft verweerder per brief van 20 februari 2019 schriftelijk aan de gemachtigde van eiser bevestigd. Verweerder heeft, nadat de gemachtigde van eiser zonder kennisgeving niet bereikbaar was ten tijde van de afgesproken hoorzitting, op 28 februari 2019 het bezwaar ongegrond verklaard.
4. Op grond van artikel 6:5, eerste lid, aanhef en onderdeel d, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), bevat het bezwaarschrift ten minste ook de gronden van het bezwaar.
4.1.
Niet (meer) in geschil is dat door de gemachtigde van eiser geen gronden zijn ingediend bij het bezwaar. Hierdoor is eiser in verzuim. Op grond van artikel 6:6 van de Awb kan eiser in dat geval niet-ontvankelijk in zijn bezwaar worden verklaard, mits hem de gelegenheid is geboden het verzuim te herstellen binnen een hem daartoe gestelde termijn en hem is gewezen op de gevolgen van het niet herstellen van deze termijn. In geschil is of verweerder deze termijn heeft geboden.
4.2.
Uit de reactie op het verweerschrift van 27 maart 2021, de verklaring van de gemachtigde van eiser ter zitting dat het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard had moeten worden en verweerder onjuist heeft beslist door het bezwaar ongegrond te verklaren, volgt dat geen sprake is van een onzorgvuldige besluitvorming in de bezwaarfase. Met de ter zitting herhaalde stelling van de gemachtigde van eiser is onomstotelijk vast komen te staan dat verweerder voldoende de mogelijkheid heeft geboden het gebrek te herstellen, nu pas na deze mogelijkheid sprake van niet-ontvankelijkheid van het bezwaar kan zijn.
4.3.
Nu het bezwaarschrift geen gronden bevatte en niet voldeed aan de vereisten van artikel 6:5 Awb, waarbij de gemachtigde van eiser geen gebruik heeft gemaakt van de geboden hersteltermijn, had verweerder het bezwaar niet-ontvankelijk moeten verklaren en niet ongegrond. Daarom is het beroep gegrond en vernietigt de rechtbank het bestreden besluit.
5. Het bestreden besluit moet worden vernietigd. Nu verweerder bij het nemen van een nieuw besluit niet anders kan beslissen dan het bezwaarschrift niet-ontvankelijk te verklaren, zal de rechtbank met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb, zelf in de zaak te voorzien door het bezwaar van eiser alsnog niet-ontvankelijk te verklaren en te bepalen dat deze uitspraak treedt in de plaats van het vernietigde besluit.
5.1.
Omdat het beroep gegrond wordt verklaard, dient verweerder op voet van artikel 8:74, eerste lid, van de Awb aan eiser het door hem betaalde griffierecht te vergoeden.
5.2.
De rechtbank ziet voorts aanleiding verweerder op grond van het bepaalde in artikel 8:75, eerste lid, van de Awb te veroordelen in de proceskosten die eiser redelijkerwijs heeft moeten maken. De kosten in verband met de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand zijn op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 534,- (1 punt voor de indiening van het beroepschrift en een 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 534,- en wegingsfactor 0,5). De rechtbank is niet gebleken dat eiser nog andere kosten heeft moeten maken die op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor vergoeding in aanmerking komen.
Gezien het vorenstaande beslist de rechtbank als volgt.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- verklaart het bezwaar niet-ontvankelijk;
- bepaalt dat deze uitspraak in plaats treedt van het vernietigde besluit;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 534,-.
- bepaalt dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 47,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.I. Blagrove, rechter, in aanwezigheid van
mr. N.E. Moerkerken, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 26 april 2021.
De griffier is buiten staat De rechter is verhinderd te tekenen
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof ‘s-Gravenhage (belastingkamer).