ECLI:NL:RBROT:2021:3678

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
8 april 2021
Publicatiedatum
26 april 2021
Zaaknummer
C/10/ 613744 / FT RK 21.77
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Faillissementsverzoek in het kader van de Tijdelijke Wet COVID-19 SZW en JenV

Op 8 april 2021 heeft de Rechtbank Rotterdam uitspraak gedaan in een faillissementszaak waarbij verzoekers, bestaande uit vijf personen, een faillissementsverzoek hebben ingediend tegen de stichting [naam stichting]. De verzoekers stelden dat de stichting meerdere vorderingen, waaronder huurpenningen, onbetaald laat en dat de werknemers van de stichting hun salaris over de maanden februari en maart 2021 nog niet hebben ontvangen. De stichting deed een beroep op de Tijdelijke Wet COVID-19 SZW en JenV, waarin zij verzocht om aanhouding van het faillissementsverzoek vanwege bijzondere omstandigheden als gevolg van de COVID-19-pandemie. De rechtbank heeft de zaak behandeld op 30 maart en 6 april 2021, waarbij de bestuurder van de stichting werd gehoord over het aanhoudingsverzoek. De rechtbank oordeelde dat de stichting niet voldoende aannemelijk had gemaakt dat zij in een situatie verkeerde die rechtvaardigde dat het faillissementsverzoek werd aangehouden. De rechtbank concludeerde dat de stichting in een toestand verkeert waarin zij heeft opgehouden te betalen, en dat de verzoekers recht hebben op hun vorderingen. Daarom werd het faillissement van de stichting uitgesproken. De rechtbank benoemde mr. C.G.E. Prenger en mr. W.J. Roos-van Toor tot rechter-commissarissen en mr. R. Slotboom tot curator. De uitspraak werd openbaar gedaan op 8 april 2021 om 10:00 uur.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team insolventie
Insolventienummer: [nummer]
Uitspraak: 8 april 2021
VONNIS op het op 22 februari 2021 ingekomen verzoekschrift, met bijlagen, van:
[naam 1]
wonende te [adres 1]
[postcode 1] te [woonplaats 1]
[naam 2] ,
wonende te [adres 2]
[postcode 2] te [woonplaats 2] ,
[naam 3]
te dezer zake woonadres kiezende aan het adres van [naam onderneming] ,
[postcode 3] te [plaats] ,
[naam 4]
te dezer zake woonadres kiezende aan het adres van [naam onderneming] ,
[postcode 3] te [plaats] ,
[naam 5] ,
te dezer zake woonadres kiezende aan het adres van [naam onderneming] ,
[postcode 3] te [plaats] ,
allen te dezer zake domicilie kiezende ten kantore van hun advocaat,
aan het adres Parklaan 64B
5613 BH te Eindhoven,
verzoekers,
advocaat mr. C.M.G.M. van Eijndhoven,
strekkende tot faillietverklaring van:
de stichting,
[naam stichting],
statutair gevestigd te Rotterdam,
kantoorhoudende aan het adres [adres 3] ,
[postcode 4] te Rotterdam,
ten deze rechtsgeldig vertegenwoordigd door
bestuurder [naam 6] ,
verweerster.

1.De procedure

1.1
Ter zitting van 30 maart 2021 zijn in raadkamer gehoord:
- mr. C.M.G.M. van Eijndhoven, advocaat van verzoekers,
- [naam 1] , verzoekster,
- [naam 2] verzoeker,
- [naam 6] , bestuurder van verweerster.
1.2
Ter zitting van 30 maart 2021 is de bestuurder van verweerster gehoord over zijn verzoek van 29 maart 2021 om aanhouding van het faillissementsverzoek in het kader van Tijdelijke Wet COVID-19 SZW en JenV (hierna: Betalingsuitstelwet), en zijn verzoekers gehoord over hun verzoek strekkende tot faillietverklaring van verweerster.
1.3
De behandeling van 30 maart 2021 is aangehouden tot een nader te bepalen datum ertoe strekkende verweerster de gelegenheid te bieden om zijn verzoek om aanhouding aan te vullen en met stukken te onderbouwen.
1.4
Op 1 april 2021 is door de bestuurder van verweerster een e-mail met bijlage aan de rechtbank gezonden.
1.5
Na aanhouding van de behandeling ter zitting van 30 maart 2021 is de voortgezette behandeling bepaald op 6 april 2021. Ter zitting van 6 april 2021 zijn voornoemde partijen wederom gehoord.
1.6
De uitspraak is bepaald op heden.

2.De standpunten

2.1
Verzoekers vragen het faillissement van verweerster aan, stellende dat verweerster meerdere vorderingen van verzoekers, betreffende huurpenningen, onbetaald laat. Dat er meerdere schulden onbetaald zijn gebleken, blijkt uit het feit dat het verzoekschrift is ingediend door vijf verzoekers. Tevens is het verzoekers bekend dat, naast diverse andere schuldeisers, de werknemers van verweerster het salaris over de maanden februari en maart 2021 nog niet hebben ontvangen.
2.2
Verweerster doet een beroep op artikel 2 van de Betalingsuitstelwet. Volgens verweerster is er sprake van bijzondere omstandigheden vanwege het COVID-19-virus en de beperkende maatregelen die sinds 15 maart 2020 zijn afgekondigd. Verweerster verzoekt de rechtbank om de behandeling van het verzoekschrift strekkende tot faillietverklaring met twee maanden aan te houden teneinde de ontstane situatie op te lossen. Daarnaast stelt verweerster dat zij deze week ruim € 150.000 zal ontvangen waarmee zij de lopende verplichtingen kan betalen. Voor het (resterende) achterstallige deel wenst zij een betalingsregeling te treffen.
2.3
In reactie op het aanhoudingsverzoek van verweerster in het kader van de Betalingsuitstelwet, voeren verzoekers aan dat aan de voorwaarden voor het toekennen daarvan niet is voldaan. Er is volgens verzoekers, sinds de uitbraak van het COVID-19-virus of de afkondiging van die maatregelen, geen sprake geweest van een omzetverlies van ten minste 20% ten opzichte van de gemiddelde omzet in de drie voorgaande maanden. Daarnaast heeft de omzetdaling een andere oorzaak dan de afgekondigde maatregelen ter bestrijding van het COVID-19-virus. Verzoekers verwijzen naar een geschil dat is ontstaan tussen verweerster en een belangrijke contractspartij, waardoor er bij verweerster geen nieuwe patiënten die zorg ontvangen op grond van de Wet langdurige zorg, worden geplaatst. Ook zou er een opnamestop zijn voor forensische patiënten. Door het faillissementsverzoek langer aan te houden worden de schuldeisers, waaronder in het bijzonder de werknemers, onredelijk in hun belangen geschaad. Het aanhoudingsverzoek dient dan ook te worden afgewezen. Verzoekers staan niet open voor een betalingsregeling, nu toezeggingen in het verleden niet door verweerster zijn nagekomen. Daarnaast is de toezegging van de ontvangst van een bedrag ad € 150.000 niet nader door verweerster onderbouwd en worden ook de lopende verplichtingen niet door verweerster nagekomen. De huren voor de maand april 2021 zijn door verweerster evenmin voldaan, zodat de schuld is opgelopen na indiening van het faillissementsverzoek. Verzoekers persisteren bij hun verzoek.

3.De beoordeling

3.1
De rechtbank is, gelet op het bepaalde in artikel 3 lid 1 Verordening (EU) 2015/848 van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie, bevoegd deze insolventieprocedure als hoofdprocedure te openen nu het centrum van voornaamste belangen van verweerster in Nederland ligt.
3.2
Ingevolge artikel 6 lid 3 van de Faillissementswet wordt de faillietverklaring uitgesproken indien summierlijk blijkt van het bestaan van feiten en omstandigheden die aantonen dat de schuldenaar verkeert in een toestand dat hij heeft opgehouden te betalen en, als een schuldeiser het verzoek doet, ook van het vorderingsrecht van deze. Voor het bestaan van feiten en omstandigheden die de conclusie wettigen dat sprake is van een toestand van hebben opgehouden te betalen, is vereist dat sprake is van het onbetaald laten van een opeisbare vordering en voorts van pluraliteit van schuldeisers.
3.3
De rechtbank zal eerst het door verweerster ingediende aanhoudingsverzoek, waarmee verweerster een beroep doet op de Betalingsuitstelwet, beoordelen.
3.4
Volgens art 2.2 lid 2 Betalingsuitstelwet dient een schuldenaar summierlijk aannemelijk te maken dat hij verkeert in de toestand waarin hij uitsluitend of hoofdzakelijk als gevolg van de uitbraak van het COVID-19-virus, zijn onderneming niet zoals gebruikelijk heeft kunnen voortzetten en daardoor tijdelijk niet in staat is om voort te gaan met het betalen van zijn schulden. Deze toestand wordt in ieder geval vermoed aanwezig te zijn als de schuldenaar informatie over zijn financiële positie overlegt waar blijkt dat:
a. hij vóór de uitbraak van het COVID-19-virus of de beperkende maatregelen die sinds 15 maart 2020 in verband daarmee zijn afgekondigd, voldoende liquide middelen had om zijn opeisbare schulden te voldoen, en
b. sinds de uitbraak van het COVID-19-virus of de afkondiging van die maatregelen sprake is geweest van een omzetverlies van ten minste 20% ten opzichte van de gemiddelde omzet in de drie voorgaande maanden.
3.5
Conform het bepaalde in artikel 2.2 lid 3 Betalingsuitstelwet wijst de rechtbank het verzoek tot aanhouding toe als:
a. summierlijk blijkt van een situatie als bedoeld in het tweede lid;
b. het vooruitzicht bestaat, dat de schuldenaar na verloop van de door de rechtbank gestelde termijn, bedoeld in het eerste lid, zijn schuldeisers zal kunnen bevredigen, en,
c. de schuldeiser of schuldeisers door wie het verzoek tot faillietverklaring is ingediend met de aanhouding niet wezenlijk en onredelijk in zijn of hun belangen worden geschaad.
3.6
De rechtbank stelt vast dat noch het door verweerster ingevulde (en het vervolgens ter zittingen van 30 maart 2021 en 6 april 2021 behandelde) Formulier beroep op tijdelijke voorziening betalingsuitstel COVID-19, noch de op 1 april 2021 aangeleverde stukken, informatie bevatten waaruit is af te leiden dat bij verweerster sprake was van een situatie als bedoeld in artikel 2.2 lid 2 Betalingsuitstelwet onder a en b. Ook overigens is niet summierlijk gebleken dat verweerster uitsluitend of hoofdzakelijk als gevolg van de uitbraak van het COVID-19-virus, haar activiteiten niet zoals gebruikelijk heeft kunnen voortzetten en dat zij daardoor tijdelijk niet in staat is om voort te gaan met het betalen van haar schulden. Verweerster heeft het verweer van verzoekers, dat de omzetdaling hoofdzakelijk te wijten is aan de gebrekkige bedrijfsvoering en als gevolg daarvan ontstane geschillen met twee belangrijke contractspartijen, onvoldoende gemotiveerd weersproken. Verweerster heeft onder meer niet weersproken dat de partijen waarnaar verzoekers verwijzen (al enige tijd geleden) zijn gestopt met het plaatsen van nieuwe cliënten. Daarnaast heeft verweerster haar stelling dat zij te maken heeft gehad met extra kosten als gevolg van het COVID-19-virus niet nader geconcretiseerd of onderbouwd. Tevens is door verweerster de tijdelijkheid van de liquiditeitsproblemen onvoldoende aannemelijk gemaakt, en is er evenmin voldoende garantie geboden dat de lopende verplichtingen zullen worden voldaan. De achterstanden zijn na het uitstelverzoek juist opgelopen. Derhalve is niet summierlijk gebleken van een situatie als bedoeld in artikel 2.2. lid 3 onder a van de onderhavige wet. Daarnaast is niet (conform artikel 2.2. lid 3 onder b) voldoende duidelijk geworden of er vooruitzicht bestaat dat verweerster na verloop van de gevraagde uitsteltermijn van twee maanden, of na verlenging daarvan met twee keer twee maanden, haar schuldeisers zal kunnen bevredigen. De niet nader onderbouwde stelling van verweerster dat zij verwacht in juli 2021 (versneld) de beschikking te krijgen over een deel van de gefactureerde meerkosten, voldoet daartoe niet, mede gelet op de betwisting daarvan door verzoekers.
3.7
Nu, gezien hetgeen hiervoor is overwogen, niet aan de voorwaarden genoemd in artikel 2.2 lid 3 van voornoemde wet is voldaan, dient het verzoek tot aanhouding van de behandeling van het faillissementsverzoek te worden afgewezen.
3.8
De rechtbank gaat thans over tot beoordeling van het faillissementsverzoek van verzoekers. Op basis van het verhandelde ter terechtzitting stelt de rechtbank vast dat verweerster de vorderingen van verzoekers onvoldoende heeft weersproken. Verweerster heeft aangevoerd dat zij gerechtigd zou zijn om waarborgsommen te verrekenen voor een totaalbedrag van € 15.119,-. Dat laat echter onverlet dat ook na verrekening nog aanzienlijke vorderingen van verzoekers op verweerster resteren, welke verweerster naar volgens haar eigen verklaring niet binnen afzienbare termijn kan voldoen. Met het feit dat er sprake is van meerdere verzoekers staat de pluraliteit vast. Daarnaast wordt ook het bestaan van de andere door verzoekers genoemde vorderingen (waaronder de vorderingen van de werknemers) niet door verweerster weersproken.
3.9
Nu vast is komen te staan dat verzoekers aanzienlijke bedragen te vorderen hebben van verweerster en deze bedragen door verweerster onbetaald zijn gelaten, is de rechtbank op grond van het in raadkamer behandelde summierlijk gebleken van het bestaan van feiten of omstandigheden welke aantonen dat verweerster in de toestand verkeert dat zij heeft opgehouden te betalen en van het vorderingsrecht van verzoekers. Het faillissement zal dan ook uitgesproken worden.

4.De beslissing

De rechtbank,
- verklaart [naam stichting] , voornoemd in staat van
faillissement;
- benoemt tot rechter-commissaris mr. C.G.E. Prenger en tot rechter-commissaris mr. W.J. Roos-van Toor, leden van deze rechtbank;
- stelt aan tot curator mr. R. Slotboom, advocaat te Rotterdam;
- geeft last aan de curator tot het openen van brieven en telegrammen aan de gefailleerde gericht.
Dit vonnis is gewezen door mr. C.G.E. Prenger, rechter, en in aanwezigheid van mr. J.J.P. van Wieringen, griffier, in het openbaar uitgesproken op 8 april 2021 om 10:00 uur. [1]
de griffier is buiten staat dit
vonnis te ondertekenen.

Voetnoten

1.Tegen deze uitspraak kan degene aan wie de Faillissementswet dat recht toekent, gedurende acht dagen na de dag van deze uitspraak, hoger beroep instellen. Het hoger beroep kan uitsluitend door een advocaat worden ingesteld bij een verzoekschrift, in te dienen ter griffie van het gerechtshof dat van deze zaak kennis moet nemen.