Verloop van de procedure
Het procesverloop blijkt uit de volgende stukken:
1. de dagvaarding van 22 juni 2020, met producties;
2. de conclusie van antwoord met producties;
3. de aantekening van de griffier dat de mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 29 oktober 2020;
4. de pleitaantekeningen van mr. Chel;
5. de ter zitting van de zijde van [gedaagde] overgelegde stukken;
6. de akte van de zijde van [eiser 1] , tevens houdende wijziging van eis, met producties;
7. de akte van de zijde van [gedaagde] .
Omschrijving van het geschil
1. [gedaagde] is op 1 mei 2012 bij [eiser 1] in dienst getreden als medewerkster algemeen schoonmaak onderhoud. Zij was aanvankelijk werkzaam voor bepaalde tijd en vanaf 11 december 2013 voor onbepaalde tijd.
2. In de meest recente arbeidsovereenkomst is onder andere het volgende opgenomen:
‘(…)
Artikel 3. Werktijden (…)
1. De arbeidsovereenkomst bedraagt gemiddeld 19,25 uur per week (maandag 1700-2115,
dinsdag 1800-2300, vrijdag 1630-2030 en zaterdag van 0800-1400 uur). Op overige dagen
ben je oproepbaar op verschillende werk tijden in enige week, welke incidenteel en dus
wisselend zijn. (…)
2.Werknemer verklaart beschikbaarheid (oproepbaar) voor het uitvoeren van extra werk.
Het gaat hier om incidentele werkzaamheden. Er is pas sprake van structureel werk welke
door werknemer uitgevoerd wordt, anders dan de vermelde arbeidsduur omschreven in dit
contract, wanneer dit besproken is met werknemer, schriftelijk bevestigd en vastgelegd
wordt tijdens deze (lopende) overeenkomst.
3. Het gaat hier ten alle tijde om incidentele werkzaamheden/arbeidsuren of
werkzaamheden met een niet-structureel karakter buiten de hierboven vermelde werktijden
van de werknemer, die, - door hetzij ziekte van een werknemer, of zwangerschap,
onbetaald verlof, tijdelijke afwezigheid personeel door non-actief stelling of vakantie van
een personeelslid, extra drukte door tijdelijke nieuwe (opleverings) werkzaamheden elders,
of extra arbeidskracht inroosteren uit voorzorg om continuïteit op een betreffend werk te
kunnen waarborgen, of welke andere reden ook -, opgevangen dienen te worden.
(…)’
3. [gedaagde] was van 11 december 2018 tot en met 22 februari 2019 arbeidsongeschikt. Zij heeft vervolgens enkele weken gewerkt, maar zich op 1 april 2019 weer ziek gemeld. Die arbeidsongeschiktheid duurt tot op heden voort.
4. Bij vonnis in kort geding van 12 juli 2019 heeft de kantonrechter geoordeeld dat het er voorshands voor moet worden gehouden dat geen sprake is van een arbeidsomvang op een structureel hoger niveau dan de overeengekomen 19,25 uren per week en dat dus het beroep van [gedaagde] op artikel 7:610b BW faalt. [gedaagde] is in hoger beroep gekomen van dit vonnis en bij arrest van 24 maart 2020 heeft het Gerechtshof te Den Haag geoordeeld dat artikel 7:610b BW wel van toepassing is en dat de bedongen arbeid van [gedaagde] wordt vermoed een omvang te hebben van 27,4 uren per week.
5. [eiser 1] vordert – na wijziging van eis – bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad,
- te verklaren voor recht dat artikel 7:610b BW in onderhavige kwestie niet van
- te verklaren voor recht dat [gedaagde] in de drie maanden voor haar eerste arbeidsongeschiktheid weliswaar wekelijks meer heeft gewerkt dan de overeengekomen 19,25 uur, maar dat dit incidenteel gebeurde, in die zin dat het niet haar gewone werk betrof, maar werk ter vervanging van anderen;
- [gedaagde] te veroordelen om aan [eiser 1] te betalen het netto equivalent van het door [eiser 1] op grond van het arrest van het Gerechtshof Den Haag van
24 maart 2020 aan [gedaagde] betaalde bruto bedrag van € 1.849,40, terzake van de periode 24 december 2018 tot en met 23 februari 2019 en 24 maart tot en met
23 mei 2019;
- [gedaagde] te veroordelen om aan [eiser 1] te betalen het netto equivalent van het door [eiser 1] op grond van het arrest van het Gerechtshof Den Haag van
24 maart 2020 teveel aan [gedaagde] betaalde bruto bedrag van € 4.115,77 terzake van de periode 24 mei 2019 tot en met 31 maart 2020;
- [gedaagde] te veroordelen om aan [eiser 1] te betalen het netto equivalent van het door [eiser 1] op grond van het arrest van het Gerechtshof Den Haag van
24 maart 2020 teveel aan [gedaagde] betaalde bruto bedrag van € 438,28 terzake van de maand april 2020;
subsidiair:
voor het geval uw rechtbank van mening is dat artikel 7:610b BW wel van toepassing is:
- de gemiddelde arbeidsomvang van [gedaagde] vast te stellen op 19,59 uur per week
(het gemiddelde in de drie maanden voorafgaande aan de ziekte van [gedaagde] );
- [gedaagde] te veroordelen om aan [eiser 1] te betalen het netto equivalent van het door [eiser 1] op grond van het arrest van het Gerechtshof Den Haag van
24 maart 2020 aan [gedaagde] teveel betaalde bruto bedrag van € 1.772,28 (zijnde 95,83% van het door [eiser 1] aan [gedaagde] betaalde bruto bedrag van € 1.849,40, terzake van de periode 24 december 2018 tot en met 23 februari 2019 en 24 maart tot en met 23 mei 2019;
- [gedaagde] te veroordelen om aan [eiser 1] te betalen het netto equivalent van het door [eiser 1] op grond van het arrest van het Gerechtshof Den Haag van
24 maart 2020 aan [gedaagde] teveel betaalde bruto bedrag van € 3.944,14 (zijnde 95,83% van het door Dani YelIow aan [gedaagde] betaalde bruto bedrag van € 4.115,77, terzake van de periode 24 mei 2019 tot en met 31 maart 2020;
- [gedaagde] te veroordelen om aan [eiser 1] te betalen het netto equivalent van het door [eiser 1] op grond van het arrest van het Gerechtshof Den Haag van
24 maart 2020 aan [gedaagde] teveel betaalde bruto bedrag van € 420,- (zijnde 95,83% van het door [eiser 1] aan [gedaagde] betaalde bruto bedrag van € 438,28, terzake van de maand april 2020;
meer subsidiair:
voor het geval uw rechtbank van mening is dat artikel 7:610b BW wel van toepassing is:
- de gemiddelde arbeidsomvang van [gedaagde] vast te stellen op 19,73 uur per week
(het gemiddelde in de periode 2016 tot en met 2018);
- [gedaagde] te veroordelen om aan [eiser 1] te betalen het netto equivalent van het door [eiser 1] op grond van het arrest van het Gerechtshof Den Haag van
24 maart 2020 aan [gedaagde] teveel betaalde bruto bedrag van € 1.740,41 (zijnde 94,11% van het door [eiser 1] aan [gedaagde] betaalde bruto bedrag van € 1.849,40, terzake van de periode 24 december 2018 tot en met 23 februari 2019 en 24 maart tot en met 23 mei 2019;
- [gedaagde] te veroordelen om aan [eiser 1] te betalen het netto equivalent van het door [eiser 1] op grond van het arrest van het Gerechtshof Den Haag van
24 maart 2020 aan [gedaagde] teveel betaalde bruto bedrag van € 3.873,35 (zijnde 94,11% van het door [eiser 1] aan [gedaagde] betaalde bruto bedrag van € 4.115,77, terzake van de periode 24 mei 2019 tot en met 31 maart 2020;
- [gedaagde] te veroordelen om aan [eiser 1] te betalen het netto equivalent van het door [eiser 1] op grond van het arrest van het Gerechtshof Den Haag van
24 maart 2020 aan [gedaagde] teveel betaalde bruto bedrag van € 412,47 (zijnde 94,11% van het door [eiser 1] aan [gedaagde] betaalde bruto bedrag van € 438,28, terzake van de maand april 2020;
nog meer subsidiair:
voor het geval uw rechtbank van mening is dat artikel 7:610b BW wel van toepassing is en
niet wenst uit te gaan van een gemiddelde arbeidsomvang van 19,73 uur per week:
- de gemiddelde arbeidsomvang van [gedaagde] vast te stellen op 23,51 uur per week
(het gemiddelde in de zes maanden voorafgaande aan de ziekte van [gedaagde] );
- [gedaagde] te veroordelen om aan [eiser 1] te betalen het netto equivalent van het door [eiser 1] op grond van het arrest van het Gerechtshof Den Haag van
24 maart 2020 teveel aan [gedaagde] betaalde bruto bedrag van € 882,72 (zijnde 47,73% van het door [eiser 1] aan [gedaagde] betaalde bruto bedrag van € 1.849,40) terzake van de periode 24 december 2018 tot en met 23 februari 2019 en 24 maart tot en met
23 mei 2019;
- [gedaagde] te veroordelen om aan [eiser 1] te betalen het netto equivalent van het door [eiser 1] op grond van het arrest van het Gerechtshof Den Haag van
24 maart 2020 aan [gedaagde] teveel betaalde bruto bedrag van € 1.964,46 (zijnde 47,73% van het door [eiser 1] aan [gedaagde] betaalde bruto bedrag van € 4.115,77, terzake van de periode 24 mei 2019 tot en met 31 maart 2020;
- [gedaagde] te veroordelen om aan [eiser 1] te betalen het netto equivalent van het door [eiser 1] op grond van het arrest van het Gerechtshof Den Haag van
24 maart 2020 aan [gedaagde] teveel betaalde bruto bedrag van € 209,19 (zijnde 47,73% van het door [eiser 1] aan [gedaagde] betaalde bruto bedrag van € 438,28, terzake van de maand april 2020;
zowel primair als subsidiair als meer subsidiair:
met veroordeling van
[gedaagde] (zo begrijpt de kantonrechter)in de kosten van het geding.
6. [eiser 1] stelt daartoe – samengevat – het volgende.
Artikel 7:610b BW is niet van toepassing en de arbeidsomvang is de tussen partijen overeengekomen 19,25 uren per week. [gedaagde] heeft meermaals verzocht om structureel meer uren te mogen werken, maar [eiser 1] heeft haar altijd bericht dat dat niet mogelijk was. Wel heeft zij [gedaagde] op haar verzoek extra ingezet bij de tijdelijke vervanging van zieke of afwezige collega’s, gelet op de wens van [gedaagde] om meer inkomen te genereren. Er was daarbij sprake van invuluren, dus incidentele uren. Er was uitdrukkelijk geen sprake van structurele uren in de zin van artikel 7:610b BW. Dat artikel is slechts van toepassing in het geval er onduidelijkheid bestaat over de omvang van de arbeidsduur. Daarvan is in dit geval geen sprake, nu een arbeidsomvang van 19,25 uren per week is overeengekomen.
Voor het geval artikel 7:610b BW wel van toepassing wordt geacht, geldt dat het door [gedaagde] gestelde gemiddelde van 27,4 uren per week onjuist is. Het gemiddelde over de drie maanden voorafgaande aan de ziekmelding op 1 april 2019 is 19,59 uren en als wordt uitgegaan van de zes voorafgaande maanden is het gemiddelde 23,51 uren. [eiser 1] meent dat de periode 2016 tot en met 2019 de meest reële referteperiode is. Daarbij is sprake van een gemiddeld aantal uren van 19,73 per week.
7. [gedaagde] voert – samengevat – als verweer het volgende aan.
Artikel 7:610b BW is van toepassing om te bepalen wat de werkelijke arbeidsomvang van [gedaagde] is. Zij heeft structureel meer uren gewerkt dan de overeengekomen 19,25 uren. Er moet niet alleen worden gekeken naar de overeenkomst, maar ook naar de wijze waarop partijen uitvoering en inhoud hebben gegeven aan die overeenkomst. De drie of zes maanden voorafgaand aan 1 april 2019 zijn niet representatief omdat [gedaagde] toen deels ziek was. Zij meent dat moet worden uitgegaan van de periode van drie maanden voorafgaande aan haar eerste ziekmelding op 11 december 2018, althans de periode van 24 augustus tot en met 23 november 2018. Daaruit komt een gemiddelde arbeidsomvang van 27,4 uren per week.