ECLI:NL:RBROT:2021:3575

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
16 april 2021
Publicatiedatum
22 april 2021
Zaaknummer
8721319
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige detentie en schadevergoeding door de Staat der Nederlanden

In deze zaak vorderde eiser, een Bulgaarse vrachtwagenchauffeur, schadevergoeding van de Staat der Nederlanden wegens onrechtmatige detentie. Eiser was op 7 april 2020 aangehouden door de Koninklijke Marechaussee en vervolgens in detentie geplaatst. De advocaat van eiser stelde dat de detentie onrechtmatig was, omdat eiser zijn straf al had uitgezeten. De Staat erkende later dat de detentie onterecht was en bood excuses aan, maar betwistte de hoogte van de gevorderde schadevergoeding. Eiser vorderde een totaalbedrag van € 4.554,32, bestaande uit materiële en immateriële schade, alsook kosten van rechtsbijstand. De kantonrechter oordeelde dat eiser recht had op schadevergoeding, maar matigde de gevorderde bedragen. De kantonrechter kende eiser € 2.362,04 toe, bestaande uit € 155,00 voor materiële en immateriële schade en € 2.207,04 voor kosten van rechtsbijstand. De Staat werd veroordeeld in de proceskosten en de wettelijke rente werd toegewezen. De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheden van de Staat bij onrechtmatige vrijheidsontneming en de noodzaak van een redelijke schadevergoeding.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

zaaknummer: 8721319 \ CV EXPL 20-29556
uitspraak: 16 april 2021
vonnis van de kantonrechter, zitting houdende te Rotterdam,
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats eiser],
eiser,
gemachtigde: mr. S.T. van Berge Henegouwen te Maastricht,
tegen
de publiekrechtelijke rechtspersoon
De Staat der Nederlanden, Ministerie van Justitie en Veiligheid, meer speciaal het Centraal Justitieel Incassobureau,
zetelend te ‘s-Gravenhage,
gedaagde,
gemachtigde: mr. A.Th.M. ten Broeke en mr. J. Perenboom te 's-Gravenhage.
Partijen worden hierna verder aangeduid als “[eiser]” en “de Staat”.

1..Het verloop van de procedure

1.1.
Het verloop van de procedure volgt uit de volgende processtukken, waarvan de kantonrechter kennis heeft genomen.
  • het exploot van dagvaarding van 19 augustus 2020, met producties;
  • de conclusie van antwoord, met producties;
  • de conclusie van repliek tevens wijziging van eis, met één productie;
  • de conclusie van dupliek.
1.2.
De kantonrechter heeft de uitspraak van dit vonnis nader bepaald op heden.

2..De vaststaande feiten

Als enerzijds gesteld en anderzijds erkend, dan wel niet of onvoldoende gemotiveerd weersproken, staat tussen partijen, voor zover van belang, het volgende vast.
2.1.
[eiser] is bij arrest van het Gerechtshof Den Haag van 23 mei 2018 (rolnummer: 22/002829-15) veroordeeld tot een gevangenisstraf van 18 maanden, waarvan 10 maanden voorwaardelijk.
2.2.
Op 7 april 2020 omstreeks 8.00 uur is [eiser] te Hoek van Holland door de Koninklijke Marechaussee aangehouden en vervolgens in detentie geplaatst.
2.3.
De advocaat van [eiser] heeft op 7 april 2020 om 14.31 uur een e-mail aan de Staat gezonden met - voor zover thans van belang - de volgende inhoud:
“(…) Op of omstreeks 5 of 6 april 2020 werd cliënt, Bulgaarse vrachtwagenchauffeur, in of nabij de haven in Rotterdam aangehouden. Hem werd medegedeeld dat hij nog een week uit een oude straf zou moeten zitten.
(…)
Na talloze telefoongesprekken is mij inmiddels duidelijk dat de aanhouding en detentie van cliënt evident onrechtmatig is. Het zou immers gaan om een beweerdelijk restant executie van de straf die het Gerechtshof Den Haag op 23 mei 2018 in de strafzaak met het parketnummer 22/002829-15 zou hebben opgelegd. Het openbaar ministerie (landelijk parket) heeft mij al telefonisch aangegeven dat volgens hun die straf al is uitgezeten.
(…)
Op grond van het vorenstaande verzoek ik u en voor zover nodig sommeer ik u cliënt per omgaande in vrijheid te stellen, zulks onder schriftelijke bevestiging aan mij.
(…)
Ik stel het CJIB, althans de Staat der Nederlanden, voorts aansprakelijk voor kosten die cliënt aan rechtsbijstand moet maken teneinde deze schadeveroorzakende en onrechtmatige detentiesituatie beëindigd te krijgen. Met cliënt is voor de spoedeisende werkzaamheden een uurtarief van € 340,00 per uur afgesproken en een uurtarief van € 240,00 per uur voor de niet spoedeisende rechtsbijstand. Ook wordt het CJIB, althans de Staat der Nederlanden, aansprakelijk gehouden voor alle schade die cliënt lijdt ingevolge deze onrechtmatige detentie, waaronder de schade aan zijn lading, kosten verbonden met de stalling van zijn vrachtwagen, immateriële schade. (…)”
2.4.
De Staat heeft op 7 april 2020 om 17.33 uur een e-mail aan de advocaat van [eiser] gezonden met - voor zover thans van belang - de volgende inhoud:
“(…) Wij hebben het detentiecentrum waar uw cliënt verbleef reeds geïnformeerd dat hij in vrijheid dient te worden gesteld. Echter, daar wil ik nog een kanttekening bij plaatsen.
Op basis van de door u aangeleverde informatie konden wij niet met volledige zekerheid vaststellen dat uw cliënt zijn opgelegde straf inderdaad volledig heeft uitgezeten. Wij gaan dat dan ook verder controleren. Dat uw cliënt nu in vrijheid is gesteld, is dan ook geen garantie dat hij niet weer kan worden aangehouden. (…)”
2.5.
Vervolgens heeft de Staat per e-mail van 14 april 2020 om 10.48 uur aan de advocaat van [eiser] medegedeeld dat op basis van de door de Staat verzamelde informatie is gebleken dat geen sprake meer is van een openstaande gevangenisstraf en [eiser] uit hoofde van deze zaak niet weer (opnieuw) zal worden aangehouden.
2.6.
Op 12 mei 2020 heeft de Staat een brief aan de advocaat van [eiser] gezonden, waarvan de inhoud - voor zover van belang - als volgt luidt:
“(…) Gelet op het gestelde in uw verzoek van 7 april 2020 en de inhoud van het arrest van het Hof van 23 mei 2018 inzake het vorengenoemde parketnummer, kunt u gevolgd worden in uw stelling dat uw cliënt op 7 april 2020 onterecht gedetineerd is geweest. Het CJIB biedt u hiervoor in de eerste plaats excuses aan. Nu uw cliënt ten onrechte gedetineerd is geweest, bestaat er recht op een schadevergoeding. (…)”
2.7.
Partijen hebben zowel schriftelijk als per e-mail gecorrespondeerd over de hoogte van de aan [eiser] toekomende schadevergoeding. De advocaat van [eiser] heeft ten slotte bij brief van 20 juli 2020 de Staat gesommeerd binnen 10 dagen na dagtekening van de brief een totaalbedrag van € 4.554,32 aan schadevergoeding te voldoen, waarbij is aangezegd dat bij uitblijven van betaling overgegaan zal worden tot dagvaarding.

3..De vordering

3.1.
[eiser] heeft na eiswijziging gevorderd bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, de Staat te veroordelen aan hem te betalen:
I. het bedrag van € 4.554,32 ter zake van de kosten van rechtsbijstand en
materiële en immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente ex
artikel 6:116 BW vanaf 20 juli 2020 tot aan de dag der algehele voldoening;
II. het bedrag van € 580,43 althans een door de kantonrechter in goede justitie te
bepalen bedrag ter zake van de incassokosten, te vermeerderen met de wettelijke rente ex artikel 6:116 BW vanaf de dag van deze conclusie tot aan
de dag der algehele voldoening;
III. een vergoeding voor de kosten van deze procedure, salaris gemachtigde
daaronder begrepen, welk bedrag te vermeerderen is met de wettelijke rente
daarover vanaf de dag van betekening van het vonnis tot aan de dag der
algehele voldoening;
IV. een vergoeding voor de nakosten, te begroten op een half salarispunt van het
toegewezen salaris in rolzaken met een maximum van € 120,00, te
vermeerderen met de explootkosten en kosten van noodzakelijke verschotten
indien betekening plaatsvindt.
3.2.
Aan zijn vorderingen heeft [eiser] - zakelijk weergegeven en voor zover thans van belang - het volgende ten grondslag gelegd.
De Staat heeft onrechtmatig jegens [eiser] gehandeld door hem op of omstreeks 7 april 2020 zonder recht of titel aan te houden en hem zijn vrijheid te ontnemen. Op grond van het bepaalde in artikel 6:162 BW dient de Staat de door [eiser] geleden schade te vergoeden. Daarnaast waren de arrestatie en detentie in strijd met artikel 5 EVRM, zodat de Staat ook ingevolge lid 5 van dat artikel gehouden is [eiser] schadeloos te stellen voor de geleden schade. Op grond van artikel 6:96 lid 2 sub a BW komen de redelijke kosten ter beperking van de schade voor vergoeding in aanmerking.
3.3.
De Staat is gehouden de door [eiser] geleden materiële schade, bestaande uit een bedrag van € 50,- aan door [eiser] gemaakte taxikosten, te voldoen. Daarnaast heeft [eiser] recht op een vergoeding voor immateriële schade op grond van artikel 6:106 lid 1 sub b BW. [eiser] heeft de arrestatie en detentie als zeer aangrijpend ervaren. Het is hem ten tijde van de arrestatie en detentie niet duidelijk gemaakt waarom hij was gearresteerd. Daarnaast is [eiser] niet voorgeleid aan een rechter en is er geen advocaat aan hem toegewezen. [eiser] heeft hierdoor de situatie als extra beangstigend en stressvol ervaren. De onrechtmatige vrijheidsontneming vormt een ernstige inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van [eiser]. Een vergoeding van € 400,- kan onder de gegeven omstandigheden als redelijk en billijk worden beschouwd.
3.4.
[eiser] vordert tevens vergoeding van de kosten van rechtsbijstand. De rechtsbijstand was gericht op het beëindigen van de onrechtmatige detentie en het voorkomen van verdere schade. [eiser] heeft in zijn correspondentie direct het tussen hem en zijn advocaat overeengekomen (spoed-)uurtarief medegedeeld, welk tarief is gehanteerd voor de op 7 april 2020 verleende rechtsbijstand, naar aanleiding waarvan [eiser] in vrijheid is gesteld. Voor de na 7 april 2020 verleende rechtsbijstand tot en met 14 april 2020 is het normale uurtarief gehanteerd. De rechtsbijstand in die periode is gemaakt om een hernieuwde en dreigende onrechtmatige daad te voorkomen. Deze rechtsbijstand was marktconform en noodzakelijk en aldus redelijk als bedoeld in artikel 6:96 lid 2 sub a BW. Daarnaast heeft [eiser] vanaf 15 april 2020 kosten voor rechtsbijstand gemaakt ter vaststelling van de aansprakelijkheid als bedoeld in artikel 6:96 lid 2 sub b BW. Door de Staat is eerst op 12 mei 2020 de aansprakelijkheid erkend. De totale kosten voor rechtsbijstand bedragen € 4.104,32.
3.5.
Ten slotte maakt [eiser] aanspraak op een vergoeding voor buitengerechtelijke kosten als bedoeld in artikel 6:96 lid 2 sub c. De brieven van [eiser] van 6 mei 2020 en 15 mei 2020 hebben voor een klein deel een incassofunctie. De brief van [eiser] van 20 juli 2020 is puur een incassobrief en een laatste poging de Staat tot betaling buiten rechte te bewegen. De buitengerechtelijke kosten zijn conform het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten begroot op € 580,43.

4..Het verweer

4.1.
De Staat heeft de vordering betwist en heeft daartoe - zakelijk weergegeven en voor zover thans van belang - het volgende aangevoerd.
De Staat erkent dat [eiser] op 7 april 2020 ten onrechte is aangehouden en gedetineerd is geweest. De Staat erkent dat [eiser] dientengevolge recht heeft op een redelijke schadevergoeding.
4.2.
De Staat is bereid de door [eiser] gevorderde materiële schade, bestaande uit een bedrag van € 50,- aan taxikosten, aan hem te vergoeden. [eiser] heeft weliswaar recht op een vergoeding van immateriële schade, doch hij heeft de door hem gevorderde vergoeding onvoldoende onderbouwd. Volgens bestendige jurisprudentie is meer nodig dan een meer of minder sterk psychisch onbehagen dan wel onzekerheid, stress of paniek. De staat stelt zich op het standpunt dat [eiser] hoogstens aanspraak kan maken op een bedrag van € 105,-.
4.3.
De vordering van [eiser] ten aanzien van de kosten van rechtsbijstand voldoet niet aan de ‘dubbele redelijkheidstoets’ op grond van artikel 6:96 lid 2 BW en is bovenmatig. Gelet op de weinig complexe aard van de zaak is er geen grondslag voor het hanteren van een verhoogd (spoed-)uurtarief. Daarnaast staat de (dreigende) schade - die begroot kan worden op € 105,- per dag dat [eiser] onterecht in detentie heeft doorgebracht - niet in redelijke verhouding tot het gevorderde bedrag aan kosten van rechtsbijstand ter voorkoming of beperking van schade ex artikel 6:96 lid 2 sub a BW. Voorts levert het feit dat de Staat, na de invrijheidsstelling van [eiser], nog wilde controleren geen dreiging met een nieuwe onrechtmatige daad op, zodat in het kader daarvan geen rechtsbijstandskosten hadden behoeven te worden gemaakt. De Staat acht een bedrag van € 1.500,- als vergoeding van de kosten ter voorkoming van schade redelijk. [eiser] had voorts geen kosten ter vaststelling van schade en aansprakelijkheid ex artikel 6:96 lid 2 sub b BW hoeven maken, nu de schade direct voortvloeit uit het bonnetje van de taxi en de factuur van de advocaat en de Staat de aansprakelijkheid op 12 mei 2020 direct heeft erkend.
4.4.
Ten aanzien van de gevorderde buitengerechtelijke kosten heeft de Staat aangevoerd dat niet is gebleken dat [eiser] werkzaamheden heeft verricht die hij niet ook had moeten verrichten ter voorbereiding en instructie van de onderhavige procedure. [eiser] kan derhalve, naast zijn aanspraak op een proceskostenveroordeling, niet ook nog aanspraak maken op vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten. Voor zover de beperkte werkzaamheden wel als buitengerechtelijke kosten kunnen worden aangemerkt, bestaat geen aanleiding een hogere vergoeding toe te kennen dan op basis van de staffel van het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten verschuldigd zou zijn.

5..De beoordeling

5.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat [eiser] op 7 april 2020 ten onrechte is aangehouden en op diezelfde dag ten onrechte gedetineerd is geweest. Voorts staat niet ter discussie dat de Staat hiermee onrechtmatig jegens [eiser] heeft gehandeld en dat [eiser] om die reden recht heeft op een schadevergoeding.
5.2.
[eiser] maakt aanspraak op vergoeding van geleden materiële schade (i), immateriële schade (ii) en de gemaakte kosten van rechtsbijstand (iii). Hieronder zal nader op de afzonderlijke schadeposten worden ingegaan.
(i) Materiële schade
5.3.
[eiser] heeft zijn materiële schade begroot op een bedrag van € 50,-. Dit bedrag ziet op de taxikosten, die [eiser] heeft moeten maken nadat hij op 7 april 2020 weer in vrijheid is gesteld. De Staat heeft het recht van [eiser] op vergoeding van de geleden materiële schade erkend en heeft zich bereid verklaard het bedrag van € 50,- aan [eiser] te voldoen. De gevorderde vergoeding van materiële schade ad € 50,- zal dan ook worden toegewezen.
(ii) Immateriële schade
5.4.
Door [eiser] is op grond van artikel 6:106 lid 1 sub b BW een bedrag van € 400,- aan vergoeding voor immateriële schade gevorderd. [eiser] heeft in dit verband aangevoerd dat hij de aanhouding en detentie als zeer ingrijpend, beangstigend en stressvol heeft ervaren en dat een en ander als een ernstige inbreuk op de persoonlijke levenssfeer moet worden gekwalificeerd. Uit de conclusie van repliek blijkt dat [eiser] niet aanvoert dat sprake is van geestelijk letsel, maar volgens hem aansluiting moet worden gezocht bij de rechtspraak van schadevergoeding wegens wederrechtelijke vrijheidsberoving. Hij voert hierbij aan dat sprake is van een onrechtmatige opsluiting zonder piketadvocaat en zonder toegang tot de rechter.
5.5.
De Staat heeft zich op het standpunt gesteld dat [eiser] aanspraak kan maken op een bedrag van € 105,-. Dit betreft de standaard vergoeding die op grond van artikel 553 Sv en de LOVS-oriëntatiepunten wordt toegekend aan personen die, naar achteraf blijkt, ten onrechte in voorlopige hechtenis hebben gezeten in een politiecel.
5.6.
Vooropgesteld wordt dat als de schade die het gevolg is van een onrechtmatige daad nadeel omvat dat niet in vermogensschade bestaat, de benadeelde op grond van artikel 6:106 lid 1, aanhef en onder b, BW recht heeft op een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding indien hij lichamelijk letsel heeft opgelopen, in zijn eer of goede naam is geschaad of op andere wijze in zijn persoon is aangetast. Terecht heeft de [eiser] aangevoerd dat de onrechtmatige vrijheidsontneming een ernstige inbreuk vormt op zijn persoonlijke levenssfeer, maar met de enkele schending van een fundamenteel recht is niet reeds sprake van een ‘aantasting in de persoon op andere wijze’ als bedoeld in artikel 6:106 lid 1, onder b, BW. Hiertoe dient (mede) sprake te zijn van relevante nadelige gevolgen die concreet worden onderbouwd of kunnen worden verondersteld (vgl. HR 15 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:376). Met de stelling dat [eiser] de detentie als zeer ingrijpend, beangstigend en stressvol heeft ervaren heeft [eiser] naar het oordeel van de kantonrechter onvoldoende aangevoerd om vast te kunnen stellen dat sprake is van relevante nadelige gevolgen anders dan dat die in het algemeen kunnen worden verondersteld voor iemand die ten onrechte gedetineerd heeft gezeten. De vergelijking met een wederrechtelijke vrijheidsberoving kan de kantonrechter niet volgen nu het handelen van de Staat niet dusdanig is te kwalificeren, [eiser] op de dag dat hij werd aangehouden contact heeft kunnen hebben met zijn advocaat en niet uit de wet volgt dat [eiser] op de dag van zijn aanhouding al toegang tot een rechter had behoren te hebben. De kantonrechter ziet dan ook geen aanleiding om meer toe te kennen dan de door de Staat gestelde standaard vergoeding ad € 105,-. De hoogte van deze vergoeding komt de kantonrechter onder de gegeven omstandigheden niet onredelijk voor. De schadevergoeding zal tot dit bedrag worden toegewezen.
(iii) Kosten van rechtsbijstand
5.7.
[eiser] stelt dat hij in de periode van 7 april 2020 tot en met 14 april 2020 kosten voor rechtsbijstand heeft moeten maken en dat deze kosten van rechtsbijstand zijn aan te merken als kosten in de zin van artikel 6:96 lid 2 sub a BW. Artikel 6:96 lid 2 sub a BW bepaalt dat als vermogensschade mede voor vergoeding in aanmerking komen redelijke kosten ter voorkoming of beperking van schade die als gevolg van de gebeurtenis waarop de aansprakelijkheid berust, mocht worden verwacht.
7 april 2020
5.8.
Niet in geschil is dat [eiser] op 7 april 2020 op terechte gronden rechtsbijstand van zijn advocaat heeft ingeschakeld. Voldoende is gebleken dat de kosten die [eiser] voor rechtsbijstand heeft moeten maken op die dag gericht waren op het beëindigen van de onrechtmatige detentie en daarmee het voorkomen of beperken van verdere schade. De kantonrechter ziet zich vervolgens voor de vraag gesteld of de door [eiser] gemaakte kosten redelijk zijn. De redelijkheidseis ziet zowel op het nemen van de maatregel op zichzelf als op de daaraan verbonden kosten. Het moet gaan om maatregelen die, in het licht van alle omstandigheden, verantwoord waren. Bij de beoordeling daarvan dient tevens te worden betrokken of er voldoende dreiging was van verdere schade en of er een redelijke verhouding bestaat tussen de omvang van de maatregelen en de hoogte van de als gevolg van de gebeurtenis te verwachten schade.
5.9.
Partijen verschillen van mening over de vraag hoeveel tijd de advocaat van [eiser] op 7 april 2020 aan rechtsbijstand heeft besteed danwel had mogen besteden. Uit de overgelegde producties volgt dat de advocaat op 7 april 2020 om 14.31 uur een zeer uitgebreide e-mail, voorzien van bijlagen, aan de Staat en de Minister van Justitie en Veiligheid heeft gezonden en om 17.30 uur - wegens het uitblijven van een reactie van de zijde van de Staat - een tweede e-mail heeft gezonden. Uit de door [eiser] overgelegde declaratie met urenverantwoording volgt voorts dat zijn advocaat op 7 april 2020 de nodige tijd besteed heeft aan, onder meer, het openen van het dossier, diverse telefoongesprekken met het Openbaar Ministerie, de Staat, de politie en familieleden van [eiser]. In dat kader heeft de advocaat van [eiser] in zijn e-mail aan de Staat van 7 april 2020 om 14.31 uur ook medegedeeld dat hij ‘talloze telefoongesprekken’ heeft moeten voeren om duidelijkheid te kunnen verkrijgen over de rechtmatigheid van de aanhouding en detentie. Volgens [eiser] hebben de werkzaamheden op 7 april 2020 in totaal 5,6 uur in beslag genomen. De Staat heeft slechts gesteld dat de urenverantwoording aanleiding geeft tot enige matiging van de te vergoeden kosten, doch zij heeft verzuimd dit verweer nader te onderbouwen. Van de Staat had verwacht mogen worden dat zij concreet had aangegeven op welke punten zij het niet met de urenverantwoording eens is. Dat heeft zij echter nagelaten. De in de urenverantwoording vermelde werkzaamheden met de daaraan gekoppelde tijdsbesteding komen de kantonrechter gezien de onderbouwing van [eiser] niet onredelijk voor.
5.10.
Vervolgens dient te worden beoordeeld of de aan de op 7 april 2020 verrichte rechtsbijstand verbonden kosten redelijk zijn. Door [eiser] is aanspraak gemaakt op een vergoeding van deze werkzaamheden tegen een spoedtarief van € 340,- ex btw (€ 411,40 incl. btw) per uur. Uitgaande van een tijdsbesteding van 5,6 uur betekent dit dat voor de werkzaamheden op 7 april 2020 de totale kosten voor rechtsbijstand € 2.303,84 incl. btw bedragen. Of deze kosten als redelijk beschouwd kunnen worden hangt mede af van de vraag of er een redelijke verhouding bestaat tot de (dreigende) schade of benadeling. Niet in geschil is dat [eiser] - achteraf bezien ten onrechte - het risico liep nog zeven dagen gevangenisstraf te moeten uitzitten. Zoals hiervoor overwogen is de schade van [eiser] op basis van hetgeen is aangevoerd en naar redelijkheid vastgesteld op € 105,- per dag + € 50,-. Hetgeen betekent dat het bedrag aan te verwachten schade (7 x € 105,- + €50,- =) € 785,- bedroeg. Naar het oordeel van de kantonrechter is het door [eiser] gerekende bedrag van € 2.303,84 voor rechtsbijstand in verhouding tot de te verwachten schade in de gegeven omstandigheden bovenmatig te noemen. De kantonrechter ziet dan ook aanleiding de kosten te matigen en acht in dit verband redelijk de kosten van rechtsbijstand te begroten op het aantal bestede uren vermenigvuldigd met het normale uurtarief van € 240,- ex btw (€ 290,40 incl. btw). Dat betekent dat de kosten voor de op 7 april 2020 verleende rechtsbijstand zullen worden vastgesteld op € 1.626,24 incl. btw.
5.11.
De uitspraken waaraan [eiser] heeft gerefereerd en waarin een beduidend hogere vergoeding voor verleende rechtsbijstand is toegekend, maken het voorgaande oordeel niet anders, nu uit deze uitspraken op geen enkele wijze blijkt dat de daaraan ten grondslag liggende feiten en omstandigheden vergelijkbaar zijn aan onderhavige zaak.
8 april 2020 t/m 14 april 2020
5.12.
Vast staat dat de Staat per e-mail van 7 april 2020 om 17.33 uur aan de advocaat van [eiser] heeft medegedeeld dat [eiser] weliswaar in vrijheid zou worden gesteld, doch dat nog niet met volledige zekerheid vastgesteld kon worden dat [eiser] zijn straf al volledig had uitgezeten en dat zij dit nog verder zou gaan controleren. Naar aanleiding daarvan heeft de advocaat van [eiser] op 9 april 2020 een e-mail met nadere informatie en stukken aan de Staat gezonden.
5.13.
Nu de Staat in haar e-mail van 7 april 2020 heeft bevestigd dat [eiser] in vrijheid zal worden gesteld, bestond op dat moment geen concrete dreiging van verdere schade meer. Dat de Staat nog geen garantie kon geven dat [eiser] niet opnieuw zou worden aangehouden, maakt dit niet anders. De Staat heeft immers medegedeeld dat zij nog zou gaan controleren of [eiser] inderdaad zijn volledige straf al had uitgezeten. [eiser] had in dat licht bezien kunnen volstaan met het afwachten van de door de Staat uit te voeren controle. Naar het oordeel van de kantonrechter is dan ook niet komen vast te staan dat de kosten die in de periode van 8 april 2020 tot en met 14 april 2020 zijn gemaakt gericht waren op het voorkomen of beperken van schade in de zin van artikel 6:96 lid 2 sub a. Voor zover de vordering ter zake van kosten van rechtsbijstand ziet voornoemde periode zal deze dan ook worden afgewezen.
15 april 2020 t/m 15 mei 2020
5.14.
Ook voor de kosten van rechtsbijstand in de periode van 15 april 2020 tot en met 15 mei 2020 is vereist dat, in de gegeven omstandigheden, de verrichte werkzaamheden redelijkerwijs noodzakelijk waren en dat de gemaakte kosten naar hun omvang redelijk zijn. De advocaat van [eiser] heeft op zowel 15 april 2020 als op 6 mei 2020 e-mails aan de Staat gezonden waarin hij de tot dan toe geleden schade nader specificeert en waarin hij de Staat gemotiveerd verzoekt aansprakelijkheid te erkennen. Gebleken is dat de Staat eerst bij brief van 12 mei 2020 haar aansprakelijkheid heeft erkend. Naar het oordeel van de kantonrechter zijn de kosten van verleende rechtsbijstand in de periode van 15 april 2020 tot en met 12 mei 2020 aan te merken als kosten in de zin van artikel 6:96 lid 2 sub b BW en heeft [eiser], althans zijn advocaat, ook in alle redelijkheid tot de verrichte werkzaamheden kunnen overgaan. De kantonrechter zal de kosten van rechtsbijstand over voornoemde periode in alle redelijkheid begroten op een bedrag gelijk aan twee uren vermenigvuldigd met het normale uurtarief van € 290,40 inclusief btw, hetgeen betekent dat in totaal op grond van artikel 6:96 lid 2 sub b BW een bedrag van € 580,80 toewijsbaar is.
Totaal toe te wijzen hoofdsom
5.15.
Het bovenstaande leidt tot de conclusie dat ten aanzien van de gevorderde hoofdsom in totaal zal worden toegewezen € 2.362,04:
materiële + immateriële schade
€ 155,00
kosten van rechtsbijstand 7 april
€ 1.626,24
kosten van rechtsbijstand 15 april t/m 12 mei 2020
€ 580,80
€ 2.362,04
Rente
5.16
De gevorderde wettelijke rente op grond van (naar de kantonrechter begrijpt) artikel 6:119 BW is onbetwist en op de wet gegrond en zal worden toegewezen op de wijze zoals hierna onder de beslissing vermeld.
Buitengerechtelijke incassokosten
5.17.
[eiser] maakt voorts aanspraak op de vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten op grond van artikel 6:96 lid 2 sub c BW. De onderhavige vordering heeft geen betrekking op één van de situaties waarin het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten van toepassing is. De vordering is immers gebaseerd op onrechtmatig handelen in de zin van artikel 6:162 BW. De kantonrechter zal de vraag of buitengerechtelijke incassokosten verschuldigd zijn toetsen aan de eisen voor dergelijke vorderingen zoals deze zijn geformuleerd in het Rapport BGK-integraal. [eiser] heeft brieven van 6 mei 2020, 15 mei 2020 en 20 juli 2020 in het geding gebracht. De brief van
6 mei 2020 is echter verzonden op het moment dat partijen nog met elkaar correspondeerden over de aansprakelijkheidskwestie en het totale bedrag aan schadevergoeding bovendien nog niet bekend was. De brief van 15 mei 2020 betreft voorts pas het eerste verzoek van [eiser] aan de Staat om een totaalbedrag van € 4.554,32 te voldoen. Met de brief van 20 juli 2020 heeft [eiser] vervolgens slechts één aanmaning aan de Staat gezonden. De in dit kader verrichte werkzaamheden vormen onvoldoende rechtvaardiging voor de gevorderde vergoeding van buitengerechtelijke kosten. Deze zal dan ook worden afgewezen.
Proceskosten en nakosten
5.18.
De Staat zal, als de in overwegende mate in het ongelijk gestelde partij, in de proceskosten worden veroordeeld. De apart gevorderde nakosten zullen worden toegewezen als hierna vermeld, nu de proceskostenveroordeling hiervoor reeds een executoriale titel geeft en de kantonrechter van oordeel is dat de nakosten zich reeds vooraf laten begroten.

6..De beslissing

De kantonrechter:
veroordeelt de Staat om aan [eiser] tegen kwijting te betalen een bedrag van € 2.362,04 vermeerderd met de wettelijke rente in de zin van artikel 6:119 BW over dat bedrag vanaf 20 juli 2020 tot de dag van algehele voldoening;
veroordeelt de Staat in de proceskosten, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [eiser] vastgesteld op:
 € 336,89 € 336,89 aan verschotten (waarvan € 236,00 aan griffierecht en € 100,89 aan dagvaardingskosten);
 € 336,89 € 498,00 aan salaris voor de gemachtigde;
 voornoemde bedragen vermeerderd met de wettelijke rente in de zin van artikel 6:119 BW ingaande veertien dagen na de datum van dit vonnis tot de dag van algehele voldoening;
en indien de Staat niet binnen veertien dagen na de datum van dit vonnis vrijwillig aan dit vonnis heeft voldaan, begroot op € 120,00 aan nasalaris. Indien daarna betekening van het vonnis heeft plaatsgevonden, dient het bedrag aan nasalaris nog te worden verhoogd met de kosten van betekening;
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad en wijst af het méér of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. drs. D.L. Spierings en uitgesproken ter openbare terechtzitting.
44487