ECLI:NL:RBROT:2021:3476

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
27 januari 2021
Publicatiedatum
20 april 2021
Zaaknummer
C/10/573452 / HA ZA 19-405
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vonnis in incidenten betreffende niet-ontvankelijkheidsverklaring en exhibitie van bescheiden in civiele procedure

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Rotterdam op 27 januari 2021, zijn verschillende incidenten aan de orde gekomen in een civiele procedure. De eisers, aangeduid als [eisers 1], hebben vorderingen ingesteld tegen de gedaagden, [gedaagden 1 en 2] en [naam gedaagde 3], met betrekking tot schadevergoeding als gevolg van beroepsfouten. De rechtbank heeft in het vonnis geoordeeld over de vorderingen van de eisers tot niet-ontvankelijkverklaring van de gedaagden en tot exhibitie van bescheiden op basis van artikel 843a Rv. De rechtbank heeft vastgesteld dat de eisers rechtmatig belang hebben bij de gevraagde bescheiden, die betrekking hebben op eerdere procedures waarbij [naam 1] en [naam 2] betrokken waren. De rechtbank heeft de gedaagden veroordeeld om de gevraagde procesdossiers te verstrekken, maar heeft andere vorderingen van de eisers afgewezen. Tevens is de vordering van [eiser 4] tot niet-ontvankelijkverklaring van de gedaagden afgewezen. De rechtbank heeft de zaak verwezen naar de rol voor conclusie van antwoord aan de zijde van de gedaagden. Dit vonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel en haven
zaaknummer / rolnummer: C/10/573452 / HA ZA 19-405
Vonnis in incident van 27 januari 2021
in de zaak van
1. de vennootschap naar Duits recht
[naam eiser 1],
gevestigd te [vestigingsplaats eiser 2] ,
2.
[naam eiser 2],
wonende te [woonplaats eiser 2] ,
eisers in de hoofdzaak,
verweerders in het incident,
advocaat mr. S.J.H.M. Berendsen te Amsterdam,
tegen
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[naam gedaagde 1],
gevestigd te [vestigingsplaats gedaagde 2] ,
gedaagde in de hoofdzaak,
eiseres in het incident,
advocaat mr. J.F. Garvelink te Amsterdam,
2.
[naam gedaagde 2],
wonende te [woonplaats gedaagde 2] ,
gedaagde in de hoofdzaak,
eiser in het incident,
advocaat mr. C.E. Wilcke te Amsterdam,
3.
[naam gedaagde 3],
wonende te [woonplaats gedaagde 3] ,
gedaagde in de hoofdzaak,
eiser in het incident,
advocaat mr. M.J. Sterrenburg te Naaldwijk.
Eisers zullen hierna gezamenlijk [eisers 1] genoemd worden en afzonderlijk [naam eiser 1] en [naam eiser 2] . Gedaagden 1 en 2 zullen hierna gezamenlijk [gedaagden 1 en 2] worden genoemd en afzonderlijk [naam gedaagde 1] en [naam gedaagde 2] . Gedaagde 3 wordt aangeduid met [naam gedaagde 3] .

1..De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 8 april 2019, met producties;
  • de incidentele conclusie tot exhibitie van bescheiden ex art. 843a Rv en tot oproeping in vrijwaring ex art. 210 Rv van [gedaagden 1 en 2] , met producties;
  • de conclusie van antwoord in incidenten ex art. 843a Rv en art. 210 Rv van
[eisers 1] ;
- de incidentele conclusie tot niet-ontvankelijkheidsverklaring tevens tot exhibitie van bescheiden ex art. 843a Rv en tot oproeping in vrijwaring ex art. 210 Rv van [naam gedaagde 3] , met 1 productie;
  • de conclusie van antwoord in ongeregeld incident en in incidenten ex art. 843a Rv en art. 210 Rv van [eisers 1] , met producties;
  • de akte overlegging producties van [gedaagden 1 en 2] , met producties;
  • het proces-verbaal van de zitting gehouden op 18 november 2020;
- de brief van mr. Sterrenburg van 4 december 2020 met opmerkingen over het proces-verbaal.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald in de incidenten.

2..De vorderingen in de hoofdzaak

2.1.
[eisers 1] vorderen – verkort weergegeven – bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad:
I. te verklaren voor recht dat [gedaagden 1 en 2] en [naam gedaagde 3] hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de schade die [eisers 1] hebben geleden als gevolg van de beroepsfouten van [gedaagden 1 en 2] en [naam gedaagde 3] ;
II. [gedaagden 1 en 2] en [naam gedaagde 3] hoofdelijk te veroordelen tot betaling aan [eisers 1] :
( i) van de door [eisers 1] geleden schade tot een bedrag van € 4.684.244,52, te
vermeerderen met de wettelijke rente;
(ii) van een bedrag van € 2.814,34 aan deurwaarderskosten als bedoeld in artikel 240
Rv te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag van de dagvaarding tot
aan de dag van algehele voldoening;
(iii) aan overige beslagkosten als bedoeld in artikel 706 Rv een bedrag van € 8.870,00
te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag van de dagvaarding tot aan
de dag der algehele voldoening;
(iv) aan buitengerechtelijke incassokosten als bedoeld in artikel 6:96 lid 2 onder c BW
een bedrag van € 6.775,00 te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag
van de dagvaarding tot de dag van algehele voldoening;
( v) van de kosten van deze procedure met bepaling dat, als deze kosten niet binnen
veertien dagen na de dagtekening van het te wijzen vonnis worden voldaan, daarover vanaf de vijftiende dag na dagtekening van het vonnis wettelijke rente is verschuldigd;
(vi) aan nakosten een bedrag van € 157,00 zonder betekening, verhoogd met een
bedrag van € 82,00 in geval van betekening, met bepaling dat, als deze kosten niet
binnen veertien dagen na de dagtekening van het vonnis worden voldaan, daarover vanaf de vijftiende dag na dagtekening van het vonnis wettelijke rente is verschuldigd.
2.2.
[eisers 1] hebben – zeer kort samengevat – het volgende ten grondslag gelegd aan hun (hoofd)vordering.
De inspecteur van de Belastingdienst, douane Rotterdam, heeft in 2008 en 2010 ter heffing van invoerrechten een aantal uitnodigingen tot betaling (hierna: UTB’s) aan [eisers 1] opgelegd voor een bedrag van in totaal € 4.728.380,55. [naam 1] (hierna: [naam 1] .) en [naam 2] (hierna: [naam 2] ) waren – net als [naam eiser 2] – bestuurder van [naam eiser 1] . [naam 1] . en [naam 2] hebben daarom eveneens UTB’s ontvangen voor de invoerrechten. [eisers 1] , [naam 1] . en [naam 2] hebben bezwaar en vervolgens beroep ingesteld tegen de UTB’s. Het Gerechtshof Amsterdam heeft het beroep van [eisers 1] , [naam 1] . en [naam 2] verworpen. Tegen deze uitspraken stond cassatieberoep open. [eisers 1] heeft [naam gedaagde 1] ingeschakeld om cassatiemiddelen in te dienen, maar dit is niet tijdig door [gedaagden 1 en 2] en [naam gedaagde 3] gedaan. De cassatiemiddelen van [naam 1] . en [naam 2] zijn wel tijdig ingediend en dat heeft ertoe geleid dat [naam 1] . en [naam 2] de UTB’s definitief zijn verminderd met een bedrag van € 3.934.573,08. Als wel tijdig cassatiemiddelen zouden zijn ingediend door [gedaagden 1 en 2] en [naam gedaagde 3] , zou dat voor [eisers 1] tot hetzelfde positieve resultaat hebben geleid als in de zaken van [naam 1] . en [naam 2] . Het betreffen identieke zaken, dus zou er volgens hen eveneens sprake zijn geweest van een identieke uitkomst. [eisers 1] hebben als gevolg van de beroepsfout van [gedaagden 1 en 2] en [naam gedaagde 3] schade geleden bestaande uit onder meer het door hen aan de Ontvanger betaalde bedrag van € 3.934.573,08. Dit bedrag, vermeerderd met de daarover aan de Ontvanger te betalen rente, de kosten in verband met het stellen van kas- en bankgaranties en in verband met het beperken van de schade, komt neer op het gevorderde bedrag van € 4.684.244,52.

3..Het geschil in de incidenten

In het incident tot niet-ontvankelijkverklaring
3.1.
[eiser 4] vordert om bij vonnis voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad [verweerders] niet-ontvankelijk te verklaren in hun vorderingen, althans de vorderingen als ongegrond en onbewezen te ontzeggen c.q. af te wijzen;
In het incident tot exhibitie van bescheiden ex art. 843a Rv
3.2.
[eisers 2 en 3] en [eiser 4] vorderen – verkort weergegeven – om [verweerders] bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad te veroordelen:
I. Om binnen veertien dagen, althans een in goede justitie door uw rechtbank te bepalen termijn, na het wijzen van het vonnis afschrift te geven van:
i. het procesdossier van de procedure waarbij [naam 1] . betrokken is dat heeft
geleid tot het arrest van het Hof d.d. 17 april 2014 met zaaknummers 13/00225
tot en met 13/00230 en uiteindelijk het arrest van de Hoge Raad d.d. 29 juni
2018 met nummer 14.02785bis, waaronder in ieder geval wordt verstaan [rb: dan volgt lijst met processtukken];
ii. het volledige procesdossier van de procedure waarbij [naam 2] betrokken is dat
heeft geleid tot het arrest van Hof d.d. 17 april 2014 met zaaknummers
13/00219 tot en met 13/00224 en uiteindelijk het arrest van de Hoge Raad d.d.
29 juni 2018 met zaaknummer 14/02786, waaronder in ieder geval wordt verstaan [rb: dan volgt lijst met processtukken];
iii. alle bescheiden, communicatie, overige informatie en/ of (interne)
overwegingen van [verweerders] met betrekking tot de (fiscale) verwerking door
[verweerders] en de aan [verweerders] gerelateerde vennootschappen Fingerfood,
Devolaille en/of SAIE in de jaren 2005 tot en met heden, althans over een door
uw rechtbank in goede justitie te bepalen periode, van de genoten voordelen en
geleden verliezen samenhangend met de kippenverkoopconstructie die heeft
geleid tot de UTB’s 2008 en 2010;
iv. alle bescheiden, communicatie, overige informatie en/ of (interne)
overwegingen met betrekking tot de (fiscale) verwerking van betaling van de
bedragen die [verweerders] vordert in dagvaarding van 8 april 2019 in het petitum
onder 5, door [verweerders] en de aan [verweerders] gerelateerde vennootschappen
Fingerfood, Devolaille en/of SAIE in de jaren 2005 tot en met heden, althans
over een door uw rechtbank in goede justitie te bepalen periode;
v. alle bescheiden, communicatie, overige informatie, (interne) overwegingen en/
of de volledige procesdossiers die zien op de civiele procedure(s) waarbij
[verweerders] en de douane expediteurs betrokken zijn en die verband houden
met de UTB’s 2008 en 2010;
vi. alle bescheiden, communicatie, overige informatie en (interne) overwegingen
met betrekking tot eventuele betaling van de UTB’s 2008 en 2010 door
de douane expediteurs en/ of andere derden partijen;
vii. alle bescheiden, communicatie, overige informatie en/ of (interne)
overwegingen gewisseld tussen [verweerders] en de Douane met betrekking tot de
UTB’s 2008 en 2010 alsmede de verantwoording van de Douane d.d.
28 november 2018 met kenmerk [kenmerk] ;
viii. het dossier van de Douane met betrekking tot de UTB’s 2008 en 2010
alsmede de verantwoording van de Douane d.d. 28 november 2018 met
kenmerk [kenmerk] ;
II. om [verweerders] daarbij schriftelijk aan [eisers 2 en 3] en [eiser 4] te laten verklaren dat geen stukken zijn achtergehouden;
III
Ten aanzien van alleen [eisers 2 en 3]
[verweerders] een medewerkingsplicht op te leggen, zodat de gerechtsdeurwaarder direct en met alle benodigde medewerking toegang krijgt tot alle gevorderde bescheiden, op straffe van een dwangsom van € 5.000,00 althans een in goede justitie door uw Rechtbank te bepalen dwangsom voor iedere dag of gedeelte daarvan dat [verweerders] in gebreke blijft om aan de medewerkingsplicht te voldoen;
Ten aanzien van alleen [eiser 4]
[verweerders] te bevelen om aan [eiser 4] een dwangsom te voldoen van € 10.000,00 voor iedere dag of dagdeel dat [verweerders] in gebreke blijven te voldoen aan de onder I en II bedoelde veroordelingen of enig gedeelte daarvan;
In het incident tot oproeping in vrijwaring ex art. 210 Rv
3.3.
[eisers 2 en 3] en [eiser 4] vorderen – verkort weergegeven – om [verweerders] bij vonnis voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
I. hen toe te staan in vrijwaring te dagvaarden:
- de naamloze vennootschap Loyens & Loeff N.V. statutair gevestigd te
Rotterdam tevens kantoorhoudende te ( [adres 1]
;
[eiser 4] vordert – verkort weergegeven – om bij vonnis voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
II. hem toe te staan in vrijwaring te dagvaarden:
- de besloten vennootschap [naam bedrijf] (de rechtbank leest: [eiser 6] ), statutair gevestigd en kantoorhoudende te [adres 2] ;
- [eiser 5] , wonende te [adres 3] ;
In alle incidenten
3.4.
[eisers 2 en 3] en [eiser 4] vorderen – verkort weergegeven – om [verweerders] bij vonnis voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad hoofdelijk te veroordelen in de kosten van de incidenten alsmede de eventuele nakosten, onder bepaling dat indien de gedingkosten niet binnen veertien dagen na de datum van het vonnis zijn voldaan hierover van de vijftiende dag na de datum van het vonnis wettelijke rente is verschuldigd.
3.5.
In hun verweer refereren [verweerders] zich voor wat betreft de vordering van [eiser 4] tot oproeping in vrijwaring van [eiser 6] en [eiser 5] aan het oordeel van de rechtbank.
Ten aanzien van alle overige incidentele vorderingen strekt het verweer van [verweerders] tot afwijzing van deze vorderingen, met veroordeling van [eisers 2 en 3] en [eiser 4] bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad tot betaling aan nakosten van een bedrag van € 157,00 zonder betekening, verhoogd met een bedrag van € 82,00 in geval van betekening met bepaling dat, als deze kosten niet binnen veertien dagen na dagtekening van het vonnis worden voldaan, daarover vanaf de vijftiende dag na dagtekening van het vonnis wettelijke rente is verschuldigd.
3.6.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover voor de beoordeling van belang, nader ingegaan.

4..De beoordeling in de incidenten

Het incident tot niet-ontvankelijkverklaring van [eiser 4]

4.1.
Ter onderbouwing van deze vordering voert [eiser 4] samengevat het volgende aan. Hij is rauwelijks gedagvaard en [verweerders] hebben niet voldaan aan de waarheidsplicht zoals bedoeld in art. 21 Rv. In de dagvaarding zijn de gronden van de vorderingen onvoldoende gemotiveerd. [verweerders] hebben hun substantiëringsplicht zoals bedoeld in art. 111 lid 3 Rv geschonden. Voor het geval dat komt vast te staan dat [eiser 4] aansprakelijk kan zijn omdat sprake is van (ook) een overeenkomst van opdracht tussen [verweerders] en hem, stelt [eiser 4] (subsidiair) dat [verweerders] de op hen rustende klachtplicht hebben geschonden. Door dit alles is [eiser 4] ernstig in zijn procespositie geschaad. Zo heeft [eiser 4] geen stukken kunnen bewaren die zijn positie kunnen versterken, heeft hij niet meer de kennis van vijf jaar geleden en heeft hij niet de mogelijkheid gekregen om, als er al sprake zou zijn van aansprakelijkheid, schadebeperkend op te treden.
4.2.
[verweerders] voeren als verweer samengevat het volgende aan. De beoordeling en behandeling van een eventuele niet-ontvankelijkheid hoort thuis in de hoofdzaak. De door [eiser 4] opgeworpen verwijten en stellingen sluiten niet aan bij de processuele toets voor niet-ontvankelijkheid. [eiser 4] heeft onvoldoende aannemelijk gemaakt waarom op deze incidentele vordering eerst en vooraf moet worden beslist. Een en ander maakt dat de conclusie van [eiser 4] in de incidenten moet worden aangemerkt als een conclusie van antwoord in de hoofdzaak en het recht van [eiser 4] om te mogen concluderen in de hoofdzaak daarmee is komen te vervallen.
4.3.
De rechtbank overweegt als volgt. Een niet rechtstreeks in de wet genoemde incidentele vordering, zoals de onderhavige vordering van [eiser 4] , kan worden ingesteld indien de vordering een processueel verweer bevat dan wel een processuele aangelegenheid aan de orde stelt zónder dat de rechter daarbij aan de inhoudelijke beoordeling van het geschil toekomt. In het onderhavige incident is dat laatste niet het geval. Om te kunnen beoordelen of [verweerders] niet-ontvankelijk dienen te worden verklaard in hun vorderingen, dient inhoudelijk op de zaak te worden ingegaan. De vordering van [eiser 4] is derhalve een vordering die materieel in plaats van processueel van aard is. De vordering leent zich dan ook niet voor behandeling in een incident, maar dient tegelijkertijd met eventuele overige verweren in de hoofdzaak naar voren te worden gebracht en te worden behandeld. De door [eiser 4] genoemde omstandigheden dat hij een particulier is, met pensioen is gegaan en veel geld kwijt zal zijn aan het vervolg van de procedure, maakt het voorgaande niet anders. De rechtbank zal [eiser 4] gelet op het voorgaande ten aanzien van deze incidentele vordering niet-ontvankelijk verklaren. Anders dan [verweerders] stellen, betekent een en ander niet dat de incidentele conclusie van [eiser 4] moet worden beschouwd als een conclusie van antwoord in de hoofdzaak. Daar hoefde [eiser 4] niet bedacht op te zijn. De zaak zal naar de rol verwezen worden in de stand waarin deze zich vóór het opwerpen van het incident bevond, dat is voor het nemen van conclusie van antwoord in de hoofdzaak.
De incidenten ex art. 843a Rv van [eisers 2 en 3] en [eiser 4]
4.4.
[eisers 2 en 3] en [eiser 4] vorderen afgifte van – kort gezegd – de volledige procesdossiers van de procedures waarbij [naam 1] . en [naam 2] zijn betrokken en die hebben geleid tot de arresten die de Hoge Raad in de zaken van [naam 1] . en [naam 2] heeft gewezen. [eisers 2 en 3] en [eiser 4] leggen aan dit deel van hun vordering – kort weergegeven – het volgende ten grondslag. In de hoofdzaak willen zij zich op het standpunt stellen dat de (rechts)posities van [verweerders] enerzijds en die van [naam 1] . en [naam 2] anderzijds niet identiek zijn en de beroepsfout daardoor niet tot de gestelde schade heeft geleid althans dat er geen causaal verband is tussen de beroepsfout en de gestelde schade. Met de gevorderde stukken kunnen [eisers 2 en 3] en [eiser 4] hun verweer vormgeven en onderbouwen.
4.5.
Daarnaast vorderen [eisers 2 en 3] en [eiser 4] afgifte van een groot aantal andere bescheiden (zie weergave incidentele vorderingen onder II. iii t/m viii). Deze bescheiden zien – kort gezegd – op eventueel genoten fiscaal voordeel door [verweerders] (als gevolg van de kippenverkoopcontructie dan wel als gevolg van de in de afgelopen jaren reeds door [verweerders] betaalde en ten laste van de winst gebrachte betalingen van verschuldigde UTB’s), de civiele procedure(s) waarbij [verweerders] en de douane-expediteurs betrokken (zouden) zijn en die verband houden met de UTB’s 2008 en 2010, stukken waaruit zou blijken dat een deel van de nog openstaande UTB’s al is betaald door douane-expediteurs of andere derden en stukken waaruit zou kunnen volgen of er nog gronden zijn om bezwaar in te dienen tegen de Verantwoording van de Douane d.d. 28 november 2018 (hierna gezamenlijk gemakshalve te noemen: de financiële bescheiden).
[eisers 2 en 3] en [eiser 4] willen deze bescheiden ontvangen omdat zij zich in de hoofdzaak op het standpunt willen stellen dat [verweerders] de schade niet juist hebben berekend, opkomend voordeel niet in mindering op de schade hebben gebracht en zij niet of onvoldoende aan hun schadebeperkingsplicht hebben voldaan.
4.6.
[verweerders] voeren als verweer dat ten aanzien van alle gevorderde bescheiden aan geen van de vereisten van art. 843a Rv is voldaan. Als [verweerders] al de gevorderde bescheiden zouden moeten verstrekken, dan geldt dat [eisers 2 en 3] en [eiser 4] de kosten moeten dragen die verband houden met de verstrekking van deze bescheiden. In dat kader verzoeken [verweerders] de rechtbank om te bepalen dat [verweerders] de bescheiden eerst hoeven te verstrekken na betaling door [eisers 2 en 3] en [eiser 4] van een voorschot van € 10.000,00.
4.7.
De rechtbank stelt het volgende voorop. Een vordering tot afschrift van of inzage in bescheiden is slechts toewijsbaar indien aan de drie in art. 843a Rv genoemde cumulatieve voorwaarden is voldaan. Dat wil zeggen dat 1) de verzoeker een rechtmatig belang moet hebben bij afschrift of inzage in de bescheiden, 2) het moet gaan om bepaalde bescheiden 3) het moet gaan om bescheiden aangaande een rechtsbetrekking waarbij de verzoeker partij is. Tegen deze achtergrond overweegt de rechtbank als volgt.
Ten aanzien van de gevorderde procesdossiers
4.8.
[verweerders] stellen dat sprake was van identieke (rechts)posities van [verweerders] enerzijds en [naam 1] . en [naam 2] anderzijds, en dat daarom sprake zou zijn geweest van eenzelfde uitkomst in de cassatieprocedures als [eisers 2 en 3] en [eiser 4] de cassatiemiddelen namens [verweerders] tijdig hadden ingediend. Voor de beoordeling van de juistheid van deze stelling en dus ook voor het daartegen te voeren verweer is noodzakelijk om vast te stellen of [verweerders] in eenzelfde (rechts)positie verkeerden als [naam 1] . en [naam 2] . Dat maakt dat [eisers 2 en 3] en [eiser 4] zich terecht op het standpunt stellen dat zij een rechtmatig belang hebben bij het ontvangen van de procesdossiers. De procesdossiers maken het immers voor hen mogelijk om zich een oordeel te vormen over de vraag of er daadwerkelijk sprake was van identieke (rechts)posities. De gevorderde bescheiden zijn dermate concreet geduid dat duidelijk is waarop aanspraak wordt gemaakt. De gevorderde bescheiden zijn dan ook voldoende bepaald. Ten slotte is sprake van een rechtsbetrekking. Onder de in art. 843a Rv bedoelde rechtsbetrekking worden immers alle burgerrechtelijke betrekkingen tussen private partijen verstaan.
4.9.
De door [verweerders] aangevoerde omstandigheid dat zij de procesdossiers niet (volledig) in hun bezit hebben, staat niet aan toewijzing in de weg. In het kader van art. 843a Rv kunnen [verweerders] immers worden gehouden de bescheiden bij een derde op te vragen (
Kamerstukken II2011/12, 33 079, nr. 3, p. 10.) De rechtbank houdt wel rekening met deze omstandigheid bij het bepalen van de termijn waarop [verweerders] de procesdossiers moeten verstrekken. In plaats van de gevorderde termijn van twee weken, zal de rechtbank hiervoor een termijn van zes weken bepalen.
4.10.
Op grond van het voorgaande komt de rechtbank tot het oordeel dat voor wat betreft deze bescheiden aan de vereisten voor toewijzing van art. 843a Rv is voldaan. De vordering van [eisers 2 en 3] en [eiser 4] voor zover deze ziet op de procesdossiers, zal daarom worden toegewezen op de in het dictum weergegeven wijze.
4.11.
De vordering van [eisers 2 en 3] en van [eiser 4] zoals hiervoor weergegeven onder II zal worden afgewezen. Niet (gemotiveerd) gesteld of gebleken is dat er enige grond is om aan te nemen dat [verweerders] stukken zullen achterhouden in het geval dat zij door de rechtbank worden veroordeeld de betreffende bescheiden te verstrekken. Bovendien is de veroordeling ten aanzien van de afgifte van de procesdossiers dermate gespecificeerd, dat [eisers 2 en 3] en [eiser 4] in voldoende mate kunnen vaststellen of [verweerders] aan hun verplichting hebben voldaan.
4.12.
Ook de vordering van [eisers 2 en 3] en die van [eiser 4] zoals weergeven onder III ten aanzien van de medewerkingsplicht en de aan schending daarvan gekoppelde dwangsom zal worden afgewezen. Niet (gemotiveerd) gesteld of gebleken is dat [verweerders] geen medewerking zullen verlenen in het geval dat zij door de rechtbank worden veroordeeld de stukken te verstrekken. Daarbij is het opleggen van een dwangsom voor het geval niet wordt meegewerkt/voldaan aan de veroordeling een prikkel tot nakoming die ziet op het gedrag van [verweerders] In het onderhavige geval is nakoming echter (deels) afhankelijk van de erven van [naam 1] . en van de toestemming van [naam 2] .
4.13.
Ten slotte zal het verzoek van [verweerders] om te bepalen dat zij de bescheiden eerst hoeven te verstrekken na betaling door [eisers 2 en 3] van een voorschot van € 10.000.00 worden afgewezen. De procesdossiers bevatten een overzichtelijke hoeveelheid informatie. Niet (gemotiveerd) gesteld of gebleken is dat het opvragen van de procesdossiers dermate veel tijd in beslag zal nemen en kosten met zich zal brengen, dat [eisers 2 en 3] en [eiser 4] hiervoor een vergoeding aan [verweerders] verschuldigd zouden moeten zijn.
Ten aanzien van de gevorderde financiële bescheiden
4.14.
[eisers 2 en 3] en [eiser 4] willen als gezegd inzage in de financiële stukken om in de hoofdzaak hun positie te bepalen en hun stellingen te kunnen onderbouwen dat – kort gezegd – de door [verweerders] gestelde schade niet juist is berekend en [verweerders] niet aan de op hen rustende schadebeperkingsplicht hebben voldaan.
De omvang van de geleden schade is, als daaraan in de hoofdzaak wordt toegekomen, een kwestie waarvan [verweerders] in beginsel de stelplicht en bewijslast dragen. Dit brengt mee dat [verweerders] in geval van betwisting (al dan niet met behulp van bescheiden) zullen moeten onderbouwen dat de door hen gestelde schade daadwerkelijk door hen is geleden. Het niet hebben voldaan aan de schadebeperkingsplicht is, als daaraan in de hoofdzaak wordt toegekomen, een kwestie waarvan [eisers 2 en 3] en [eiser 4] in beginsel de stelplicht en bewijslast dragen. Ook in het kader van dit debat zullen [verweerders] gemotiveerd de daarop betrekking hebben stellingen van [eisers 2 en 3] en [eiser 4] dienen te weerleggen. In aanmerking nemende dat [verweerders] naar verwachting over de meeste ter zake doende stukken beschikken, is niet uitgesloten dat van hen in het kader van hun verweer verwacht mag worden dat zij bepaalde bescheiden overleggen. Feit is dat dit partijdebat nog niet heeft plaatsgevonden. Dat [eisers 2 en 3] en [eiser 4] over voldoende kennis en gegevens beschikken om in deze fase van de hoofdzaak hun positie te bepalen en op deze onderwerpen stellingen in te kunnen nemen, blijkt reeds uit hetgeen zij in het kader van hun opgeworpen incidentele vorderingen hebben aangevoerd. Niet valt in te zien dat [eisers 2 en 3] en [eiser 4] zich in de hoofdzaak niet of onvoldoende kunnen verweren als zij niet al in dit stadium over de gevorderde financiële stukken beschikken. Als het debat zich in de hoofdzaak zo ontwikkelt dat de schade moet worden begroot of moet worden beoordeeld of [verweerders] aan hun schadebeperkingsplicht hebben voldaan, dan kan te zijner tijd worden bezien of, en zo ja welk stukken in dit verband nog van belang zijn. Dat betekent dat de vordering van [eisers 2 en 3] en [eiser 4] voor zover deze zien op de financiële stukken prematuur is. Dit deel van de vorderingen zal daarom worden afgewezen.
De incidenten tot oproeping ex 210 Rv
4.15.
[eisers 2 en 3] en [eiser 4] vorderen dat het hen wordt toegestaan Loyens & Loeff in vrijwaring op te roepen. Zij leggen aan de vordering het volgende ten grondslag. Zowel [eisers 2 en 3] en [eiser 4] als Loyens & Loeff hebben een beroepsfout jegens [verweerders] gemaakt. Als [verweerders] althans hun adviseurs destijds tijdig een herzieningsverzoek strekkende tot terugbetaling dan wel kwijtschelding hadden ingediend bij de Belastingdienst/Douane, dan waren de invoerrechten kwijtgescholden en was de gestelde schade niet geleden. Aldus hebben [eisers 2 en 3] en [eiser 4] enerzijds en Loyens & Loeff anderzijds beiden dezelfde schade veroorzaakt en zijn zij hoofdelijk verplicht deze schade te vergoeden. Als twee partijen hoofdelijk aansprakelijk zijn voor dezelfde schade, dan krijgt de aangesproken partij een vordering op de niet-aangesproken partij. Er bestaat daarom tussen [eisers 2 en 3] en [eiser 4] enerzijds en Loyens & Loeff anderzijds een rechtsverhouding.
4.16.
[eiser 4] vordert naast de oproeping in vrijwaring van Loyens & Loeff dat het hem wordt toegestaan om [eiser 6] en [eiser 5] in vrijwaring op te roepen. [eiser 4] legt – verkort weergegeven – aan zijn vordering ten grondslag dat hij in een ondergeschikte rol werkte voor [eisers 2 en 3] Op grond van artikel 6:170 BW geldt dat [eiser 4] regres kan nemen op [eisers 2 en 3] als werkgever. Als er geen sprake is van ondergeschiktheid, dan stelt [eiser 4] zich op het standpunt dat de schade alleen aan [eisers 2 en 3] kan worden toegerekend omdat [eisers 2 en 3] – anders dan [eiser 4] – de mogelijkheid hadden om de schade te beperken en dit niet hebben gedaan. Ten slotte hebben [eisers 2 en 3] onrechtmatig jegens [eiser 4] gehandeld door [eiser 4] tegen de tussen partijen gemaakte afspraak in niet te verzekeren tegen beroepsaansprakelijkheid.
4.17.
[verweerders] voeren gemotiveerd verweer tegen de vorderingen van [eisers 2 en 3] en [eiser 4] voor zover deze zien op de oproeping in vrijwaring van Loyens & Loeff. [verweerders] stellen zich op het standpunt dat Loyens & Loeff geen beroepsfout heeft gemaakt en dat er geen rechtsverhouding bestaat tussen [eisers 2 en 3] en [eiser 4] enerzijds en Loyens & Loeff anderzijds. Als er al een beroepsfout van Loyens & Loeff bestaat door het niet indienen van het herzieningsverzoek, dan is de schade die hieruit volgt niet dezelfde als de schade die is ontstaan door de beroepsfout van [eisers 2 en 3] en [eiser 4] . Daarbij komt dat [eisers 2 en 3] en [eiser 4] niet de stap hebben gezet om Loyens & Loeff te wijzen op de mogelijkheid van het indienen van een herzieningsverzoek toen het dossier werd overgedragen. Ook hebben [verweerders] Loyens & Loeff niet aansprakelijk gesteld voor schade als gevolg van het niet indienen van een herzieningsverzoek. Ten aanzien van de vordering tot oproeping in vrijwaring van [eisers 2 en 3] refereren [verweerders] zich aan het oordeel van de rechtbank.
4.18.
De rechtbank stelt voorop dat een vordering tot oproeping van een derde in vrijwaring in beginsel toewijsbaar is, als voldoende gemotiveerd en concreet wordt gesteld dat de partij die de derde wil oproepen krachtens een rechtsverhouding met die derde recht en belang heeft om de nadelige gevolgen van een ongunstige afloop van de hoofdzaak geheel of gedeeltelijk op die derde te verhalen, dit in een zoveel mogelijk tegelijkertijd met de hoofdzaak te behandelen vrijwaringszaak. De beslissing over toewijzing van een incidentele vordering tot oproeping in vrijwaring wordt mede bepaald door overwegingen van doelmatigheid. Indien sprake is van een in beginsel toewijsbare incidenteel gevorderde oproeping in vrijwaring, dient de rechter dan ook over te gaan tot een onderzoek van de belangen van partijen en de eisen van een doelmatige procesvoering om te kunnen beoordelen of de oproeping in vrijwaring in de omstandigheden van het geval op haar plaats is en meer in het bijzonder of bij gezamenlijke behandeling van de hoofdzaak en de vrijwaringszaak wellicht onredelijke of onnodige vertraging van het geding te verwachten is. De rechter dient daarbij de tegengestelde belangen van incidenteel eiser en incidenteel verweerder af te wegen. Tegen deze achtergrond overweegt de rechtbank als volgt.
Ten aanzien van de vordering in vrijwaring van Loyens & Loeff
4.19.
Voor het door [eisers 2 en 3] en [eiser 4] gestelde bestaan van een rechtsverhouding met Loyens & Loeff is vereist dat [verweerders] zich op het standpunt stellen dat Loyens & Loeff een beroepsfout jegens hen heeft gemaakt en aansprakelijk is voor de daardoor door hen geleden schade. Deze situatie doet zich thans niet voor. [eisers 2 en 3] en [eiser 4] stellen terecht dat voor toewijzing van de vordering tot oproeping in vrijwaring niet vereist is dat het bestaan van de gestelde rechtsverhouding vaststaat. In dit geval is echter een evident onjuiste feitelijke grondslag voor de gestelde rechtsverhouding aangevoerd. Zolang [verweerders] zich niet op het standpunt stellen dat Loyens & Loeff een beroepsfout jegens hen heeft gemaakt en aansprakelijk is voor de als gevolg daarvan door hem geleden schade, kán er van de door [eisers 2 en 3] en [eiser 4] gestelde rechtsverhouding geen sprake zijn. De vordering van [eisers 2 en 3] en [eiser 4] voor zover deze ziet op de oproeping in vrijwaring van Loyens & Loeff zal daarom worden afgewezen.
Ten aanzien van de vordering in vrijwaring van [eiser 6] en [eiser 5]
4.20.
[eiser 4] heeft voldoende gemotiveerd gesteld dat hij krachtens een rechtsverhouding met [eiser 6] en [eiser 5] recht en belang heeft om de nadelige gevolgen van een ongunstige afloop van de hoofdzaak geheel of gedeeltelijk op hen te verhalen in een zoveel mogelijk tegelijkertijd met de hoofdzaak te behandelen vrijwaringszaak. Dit brengt naar het oordeel van de rechtbank geen onredelijke of onnodige vertraging van de hoofdzaak met zich. De vordering van [eiser 4] tot oproeping in vrijwaring van [eiser 6] en [eiser 5] zal daarom toegewezen. De rechtbank wijst er voor de goede orde op dat als woonplaats van [eiser 5] in alle processtukken Rotterdam wordt genoemd, af en toe in combinatie met de straatnaam [adres 3] . Als woonadres van [eiser 5] wordt door [eiser 4] voormelde straatnaam in combinatie met Dordrecht genoemd. Het is de rechtbank ambtshalve bekend dat er alleen een [straatnaam] in Dordrecht is. De rechtbank gaat ervan uit dat het juiste adres van [eiser 5] bij alle partijen bekend is.

5..Conclusie en proceskostenveroordeling in de incidenten

5.1.
[eiser 4] zal niet-ontvankelijk worden verklaard in het niet geregeld incident tot niet-ontvankelijkverklaring van [verweerders] . De vorderingen van [eisers 2 en 3] en [eiser 4] ex art. 843a Rv voor zover deze zien op afgifte van de procesdossiers van [naam 1] . en [naam 2] zullen worden toegewezen op de in het dictum te vermelden wijze. De vordering van [eiser 4] ex art. 210 Rv voor zover deze ziet op het oproepen in vrijwaring van [eiser 6] en [eiser 5] zal eveneens worden toegewezen. De overige vorderingen zullen worden afgewezen.
5.2.
[verweerders] hebben de rechtbank verzocht om in geval van toewijzing van een deel van de vorderingen, het vonnis gelet op hun bezwaren en de zware belasting die het informatieverzoek met zich brengt niet uitvoerbaar bij voorraad te verklaren. Gelet op hetgeen is overwogen in r.o. 4.9., is hier naar het oordeel van de rechtbank al in voldoende mate rekening mee gehouden. De rechtbank zal het vonnis – overeenkomstig de vorderingen van [eisers 2 en 3] en [eiser 4] – uitvoerbaar bij voorraad verklaren.
5.3.
De rechtbank gaat er vanuit dat [eisers 2 en 3] en [eiser 4] hun conclusie van antwoord willen nemen na ontvangst van de procesdossiers en zal hiermee rekening houden door de termijn voor het nemen van de conclusie van antwoord van zes weken te laten ingaan na verloop van de zes weken waarbinnen de procesdossiers door [verweerders] moeten worden verstrekt.
5.4.
De rechtbank zal de beslissing omtrent de kosten van het incident aanhouden, totdat in de hoofdzaak zal worden beslist.

6..De beslissing

De rechtbank
in de incidenten
6.1.
verklaart [eiser 4] niet-ontvankelijk in het incident tot niet-ontvankelijkverklaring,
6.2.
veroordeelt [verweerders] om uiterlijk
10 maart 2021afschrift aan [eisers 2 en 3] en [eiser 4] te geven van:
i. het procesdossier van de procedure waarbij [naam 1] . betrokken is dat heeft geleid tot het arrest van het Hof d.d. 17 april 2014 met zaaknummers 13/00225 tot en met 13/00230 en uiteindelijk het arrest van de Hoge Raad d.d. 29 juni 2018 met nummer 14.02785bis, waaronder in ieder geval wordt verstaan:
a. het hoger beroepschrift en de aanvullende brief d.d. 6 juni 2013 van [naam 1] .;
b. het verweerschrift van de inspecteur in beroep;
c. pleitaantekeningen en het proces-verbaal van de zitting d.d. 28 januari 2014;
d. het verzoek tot heropening aan het hof;
e. de cassatiemiddelen van [naam 1] .;
f. het verweerschrift in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën;
g. de conclusie van repliek van [naam 1] .;
h. de conclusie van dupliek van de Staatssecretaris van Financiën;
i. de reacties van [naam 1] . en de Staatssecretaris van Financiën op de conclusie van de AG;
j. de processtukken voorafgaand aan het arrest van het Hof van Justitie (met zaaknummer C 522/16);
k. de reacties van [naam 1] . en de Staatssecretaris van Financiën op het arrest van het Hof van Justitie d.d. 19 oktober 2017 met zaaknummer C-522/16;
ii. het volledige procesdossier van de procedure waarbij [naam 2] betrokken is dat heeft geleid tot het arrest van Hof d.d. 17 april 2014 met zaaknummers 13/00219 tot en met 13/00224 en uiteindelijk het arrest van de Hoge Raad d.d. 29 juni 2018 met zaaknummer 14/02786, waaronder in ieder geval wordt verstaan:
a. het hoger beroepschrift en de aanvullende brief d.d. 6 juni 2013 van [naam 2] ;
b. het verweerschrift van de inspecteur;
c. de conclusie van repliek van [naam 2] ;
d. de conclusie van dupliek van de inspecteur;
e. de nadere stukken 16 januari 2014;
f. pleitaantekeningen en het proces-verbaal van de zitting d.d. 28 januari 2014;
g. de cassatiemiddelen van [naam 2] ;
h. het verweerschrift van de Staatssecretaris van Financiën;
i. conclusie van repliek van [naam 2] ;
j. de reacties van [naam 2] en de Staatssecretaris van Financiën op de
conclusie van de AG d.d. 6 juli 2015;
k. het verzoek van immateriële schadevergoeding van [naam 2] ;
l. de reacties van [naam 2] en de Staatssecretaris van Financiën op het
arrest van het Hof van Justitie d.d. 19 oktober 2017 met zaaknummer C-522/16;
6.3.
staat toe dat:
  • de besloten vennootschap [naam bedrijf] ,
  • de heer [eiser 5] ,
door [eiser 4] worden gedagvaard tegen de terechtzitting van
10 maart 2021,
6.4.
wijst het overige gevorderde af,
6.5.
verklaart dit vonnis ten aanzien van de veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad,
6.6.
houdt de beslissing omtrent de kosten van het incident aan,
in de hoofdzaak
6.7.
bepaalt dat de zaak weer op de rol zal komen van
21 april 2021voor conclusie van antwoord aan de zijde van [gedaagden 1 en 2] en [naam gedaagde 3] .
Dit vonnis is gewezen door mr. J.F. Koekebakker, mr. C. Sikkel en mr. J. van de Klashorst en ondertekend en in het openbaar uitgesproken door mr. C. Bouwman, rolrechter, op 27 januari 2021.
3138/1582/1573