In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 24 maart 2021 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen de verdachte, die beschuldigd werd van het opzettelijk doen van onjuiste aangifte bij de Belastingdienst. De tenlastelegging betrof het indienen van elektronische aangiften voor de inkomstenbelasting over de jaren 2012 en 2013, waarbij de verdachte opzettelijk een te laag bedrag aan belastbaar inkomen en een te hoog bedrag aan uitgaven voor giften had opgegeven. Dit gebeurde in de periode van 25 juli 2013 tot en met 2 april 2014, waarbij de verdachte in totaal 4000 euro en 4500 euro aan giften aan de Islamitische Universiteit van Europa had opgegeven, terwijl hij in werkelijkheid slechts een fractie van deze bedragen had betaald. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte het ten laste gelegde feit wettig en overtuigend bewezen heeft gepleegd.
De officier van justitie had gevorderd om de verdachte te veroordelen tot een taakstraf van 40 uren. De rechtbank heeft in haar overwegingen de ernst van het feit, de omstandigheden waaronder het feit is begaan en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte in aanmerking genomen. De verdachte had in een periode van twee jaar te lage aangiften gedaan, wat de belastingmoraal ondermijnde en schade toebracht aan de samenleving en de stichting die de kwitanties had verstrekt. De rechtbank heeft geen feiten of omstandigheden aangetroffen die de strafbaarheid van de verdachte uitsluiten, en heeft geconcludeerd dat de verdachte strafbaar is.
Uiteindelijk heeft de rechtbank de verdachte veroordeeld tot een taakstraf van 30 uren, met de bepaling dat bij niet-nakoming vervangende hechtenis zal worden toegepast. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer voor strafzaken, waarbij de voorzitter en twee andere rechters aanwezig waren, en is openbaar uitgesproken op de terechtzitting.