ECLI:NL:RBROT:2021:3316

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
2 april 2021
Publicatiedatum
14 april 2021
Zaaknummer
8661375 \ CV EXPL 20-25168
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aanneming van werk. Opschorting, herstelkosten en vergoeding wegens derving woongenot

In deze zaak, die voor de Rechtbank Rotterdam is behandeld, gaat het om een geschil tussen [eiser 1] en [gedaagde] over de uitvoering van twee aannemingsovereenkomsten. De eerste overeenkomst, gesloten in april 2019, betrof werkzaamheden aan de woning van [gedaagde], die op 15 april 2019 zijn opgeleverd. De tweede overeenkomst, gesloten in juni 2019, omvatte aanvullende werkzaamheden waarvoor [gedaagde] een factuur van € 2.547,05 ontving, maar deze bleef onbetaald. [gedaagde] heeft de betaling opgeschort vanwege gebreken in de uitvoering van de werkzaamheden, met name het niet terughangen van cv-radiatoren, wat leidde tot derving van woongenot. De kantonrechter heeft de procedure gevolgd, waarbij beide partijen hun standpunten hebben toegelicht tijdens een mondelinge behandeling op 8 december 2020.

De kantonrechter heeft vastgesteld dat [gedaagde] zijn betalingsverplichting niet volledig mocht opschorten, maar slechts voor het gedeelte dat in verhouding stond tot de kosten van het terughangen van de radiatoren. De rechter oordeelde dat [eiser 1] tekortgeschoten was in zijn verplichtingen door de radiatoren niet terug te hangen, maar dat de vordering van [gedaagde] tot herstelkosten en schadevergoeding wegens derving van woongenot niet toewijsbaar was. Uiteindelijk werd [gedaagde] veroordeeld tot betaling van € 2.297,05 aan [eiser 1], vermeerderd met wettelijke rente, en werd hij in de proceskosten veroordeeld. De vorderingen in reconventie van [gedaagde] werden afgewezen.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

zaaknummer: 8661375 \ CV EXPL 20-25168
uitspraak: 2 april 2021
vonnis van de kantonrechter, zitting houdende te Rotterdam,
in de zaak van
[eiser 1],
h.o.d.n. [handelsnaam],
wonende en gevestigd te [woonplaats eiser],
eiser,
verweerder in reconventie,
gemachtigde aanvankelijk mr. R.S. Levenga (Univé Rechtshulp) te Assen,
gemachtigde thans mr. M. Rekker (Univé Rechtshulp) te Assen,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats gedaagde],
gedaagde,
eiser in reconventie,
aanvankelijk procederend in persoon,
gemachtigde thans mr. R. Delgado te Hoogvliet-Rotterdam.
Partijen worden hierna aangeduid als ‘[eiser 1]’ respectievelijk ‘[gedaagde]’.

1..Het verloop van de procedure

1.1.
Het verloop van de procedure volgt uit de volgende processtukken, waarvan de kantonrechter heeft kennisgenomen:
  • het exploot van dagvaarding van 14 juli 2020, met producties;
  • het schriftelijke antwoord tevens houdende tegenvordering van 8 september 2020, met producties;
  • de verbeterde versie van het schriftelijke antwoord tevens houdende tegenvordering van 9 september 2020, met producties;
  • de aantekeningen van de griffier van het op 9 september 2020 gegeven mondelinge antwoord tevens houdende tegenvordering van [gedaagde];
  • het vonnis van 7 oktober 2020, waarbij een mondelinge behandeling is bepaald;
  • de aanvullende producties zijdens [gedaagde] van 3 december 2020;
  • de conclusie van antwoord in reconventie van 4 december 2020.
1.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 8 december 2020. Daarbij zijn verschenen [eiser 1] in persoon alsmede [naam] (administrateur in dienst van [eiser 1]), bijgestaan door mr. M. Rekker (Univé Rechtshulp). [gedaagde] is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Door en namens partijen zijn de respectieve standpunten mondeling toegelicht en zijn vragen van de kantonrechter beantwoord. De griffier heeft aantekening gehouden van hetgeen ter zitting is besproken.
1.3.
De kantonrechter heeft de uitspraak van dit vonnis nader bepaald op heden.

2..De vaststaande feiten

In deze procedure wordt uitgegaan van de volgende vaststaande feiten:
2.1.
Tussen [eiser 1] en [gedaagde] zijn twee overeenkomsten van aanneming van werk tot stand gekomen met betrekking tot werkzaamheden in de woning van [gedaagde] aan het adres [adres].
2.2.
De eerste overeenkomst is tot stand gekomen in april 2019. De werkzaamheden zijn op 15 april 2019 opgeleverd. [gedaagde] heeft de eindfactuur van 15 april 2019 ten bedrage van € 3.047,70 inclusief btw betaald aan [eiser 1].
2.3.
De tweede overeenkomst is tot stand gekomen in juni 2019. Partijen hebben een prijs van € 1.975,00 exclusief btw afgesproken. Deze overeenkomst heeft blijkens de offerte in het Whatsapp-bericht van 25 juni 2019 van [eiser 1] aan [gedaagde] betrekking op het volgende:
“(…)
1. Twee tussenmuren in Keuken en de tussenliggende deur en deurkozijn afbreken en afvoeren
2. Nieuwe Muur tussen entreehal en keuken 20cm richting keuken verplaatsen en stucen.
3. Leidingwerk :
Afvoer / warm en koud
waterleiding infrezen -uitbreiden
aanleggen in Keuken ( onder keukenraam tbv vaatwasser en wasmachine en spoelbak )
electrische kabel doortrekken
stopcontact plaatsen
4. Keuken oude afvoerleiding en waterleiding gelijkvloer maken en afdoppen
5. Slaapkamerdeur draairichting master bedroom omdraaien
6. 2 dorpels ( drempels ) verwijderen bij slaapkamer2 en masterBedroo
(…)”
2.4.
[gedaagde] heeft de factuur van 17 juli 2019 betreffende de tweede overeenkomst onbetaald gelaten. Het betreft een bedrag van € 2.547,05 inclusief btw.
2.5.
Bij e-mail van 15 november 2019 heeft [gedaagde], voor zover nu relevant, het volgende geschreven aan de toenmalige gemachtigde van [eiser 1]:
“Geachte heer Levenga, uw mail van 6 November 2019 bevestigd dat het terugplaatsen en weer in bedrijf stellen van de CV installatie - ondanks mijn aandringen - nog steeds niet gebeurd is !!
De woning is hierdoor niet bewoonbaar en de hierdoor te maken kosten voor verblijf wil ik op uw cliënt verhalen, te weten minimaal 50Eur per dag, met terugwerkende kracht vanaf
7 september 2019.
Ik sommeer uw cliënt adequaat actie te nemen en uiterlijk 21 november 2019 de CV installatie weer volledig werkend op te leveren.
Overigens ontslaat het uw client niet van de verplichting om de overige gebreken naar behoren te herstellen En Het werk goed op te leveren.
Ik nodig u bij deze uit om zelf op korte termijn kennis te komen nemen in de woning en te aanschouwen wat de problemen zijn.
Schikt u woensdag 20 november 2019 (…).”
2.6.
De toenmalige gemachtigde van [eiser 1] heeft bij e-mail van 18 november 2019 als volgt gereageerd op voornoemde e-mail van [gedaagde]:
“(…) Gestelde gebreken aantonen
Het ligt op uw weg om de gebreken die u stelt duidelijk te maken. Ik ga daarvoor niet bij de woning langs. Cliënt is niet aansprakelijk voor de kosten die u nu claimt.
Terughangen radiatoren
De radiatoren zijn in gezamenlijk overleg niet teruggehangen in verband met de verwachte schilderwerkzaamheden. U heeft cliënt gevraagd een offerte te maken voor het sauzen. U heeft daar verder niet op gereageerd en ook niet op het terughangen van de radiatoren.
Volledige betaling
Inmiddels bent u de hoofdsom van € € 2.547,05 en de buitengerechtelijke incassokosten groot € 379,71 verschuldigd. Coulancehalve is cliënt bereid na volledige betaling uwerzijds de radiatoren alsnog te bevestigen. Het te betalen bedrag dient dan wel binnen een week na heden ontvangen te zijn. Na die termijn behoud ik mij uitdrukkelijk het recht voor u zonder verder bericht in rechte te betrekken. (…)”

3..Het geschil

3.1.
[eiser 1] heeft
in conventiegevorderd bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, [gedaagde] te veroordelen tot betaling van € 2.547,05 vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 28 september 2019 althans de dag van de dagvaarding tot aan de dag van algehele voldoening en tot betaling van € 379,71 aan buitengerechtelijke incassokosten, met veroordeling van [gedaagde] in de proceskosten en de nakosten te vermeerderen met rente.
3.2.
Aan die vordering heeft [eiser 1] samengevat het volgende ten grondslag gelegd. [eiser 1] heeft in opdracht van [gedaagde] in juni/juli 2019 werkzaamheden uitgevoerd aan de woning. Na afronding van de werkzaamheden op 16 juli 2019 heeft een werknemer van [eiser 1] met [gedaagde] een ronde gedaan langs de uitgevoerde werkzaamheden. Er zijn geen op- of aanmerkingen gemaakt door [gedaagde]. De werkzaamheden zijn door hem goedgekeurd. [gedaagde] is € 2.547,05 verschuldigd voor de uitgevoerde werkzaamheden. Dat bedrag is door middel van de factuur van 17 juli 2019 aan [gedaagde] in rekening gebracht, maar ondanks sommatie onbetaald gebleven.
3.3.
[gedaagde] heeft verweer gevoerd dat strekt tot afwijzing van de vordering. Zijn verweer laat zich kort samenvatten als een beroep op opschorting wegens gebrekkige en/of niet volledige uitvoering van werkzaamheden door [eiser 1] en een beroep op verrekening van de factuur van 17 juli 2019 met hetgeen hij van [eiser 1] te vorderen heeft.
3.4.
[eiser 2] heeft i
n reconventiegevorderd [eiser 1] te veroordelen tot – samengevat weergegeven – betaling van minimaal € 2.740,47 inclusief btw aan herstelkosten, minimaal € 3.000,00 aan schadevergoeding vanwege derving woongenot, € 379,71 aan buitengerechtelijke incassokosten en vergoeding van alle gemaakte juridische kosten en de nakosten te vermeerderen met rente en kosten van de deurwaarder ad € 83,38 exclusief btw.
3.5.
Aan die tegenvordering heeft [eiser 2] samengevat het volgende ten grondslag gelegd.
[verweerder] heeft bij aanvang van de eerste overeenkomst de cv-radiatoren buiten werking gesteld, maar nooit meer teruggehangen en aangekoppeld, ondanks meerdere verzoeken daartoe. [eiser 2] ervaart sindsdien een derving van het woongenot, begroot op € 50,00 per dag. [verweerder] heeft het verzoek van [eiser 2] van 6 november 2019 om de overige gebreken in het werk te bekijken en te herstellen geweigerd en verkeert in verzuim. De gebreken hebben betrekking op cv-radiatoren, stucwerk in de keuken en de
master bedroomen leidingwerk en elektra in de keuken. [eiser 2] heeft verschillende derde partijen ingeschakeld om de gebreken te beoordelen en (deels) te herstellen. De reeds gemaakte en nog te maken herstelkosten zijn begroot op minimaal € 2.740,47 inclusief btw en komen voor rekening van [verweerder].
3.6.
[verweerder] heeft verweer gevoerd dat strekt tot afwijzing van de tegenvordering. Het verweer laat zich als volgt samenvatten. [verweerder] betwist dat [eiser 2] herstelkosten kan vorderen, omdat een omzettingsverklaring in de zin van de wet ontbreekt en [verweerder] niet in gebreke is gesteld. Hij betwist de gebreken in het uitgevoerde werk en de hoogte van de herstelkosten. [eiser 2] heeft te laat geklaagd in de zin van artikel 6:89 BW en de gestelde gebreken niet bij oplevering van het werk gemeld. [verweerder] is voor deze zichtbare gebreken niet meer aansprakelijk (artikel 7:758 lid 3 BW). Hij betwist voorts dat sprake is van gederfd woongenot en dat [eiser 2] aanspraak heeft op vergoeding van deze vorm van schade. [verweerder] heeft een beroep op verrekening gedaan, in die zin dat hetgeen hij aan [eiser 2] verschuldigd is, dient te worden verrekend met de nog onbetaalde factuur van 17 juli 2019.
3.7.
Op hetgeen partijen verder over en weer naar voren hebben gebracht, wordt hierna teruggekomen, indien en voor zover relevant voor de beoordeling.

4..De beoordeling

4.1.
Vanwege de samenhang tussen de vorderingen in conventie en de vorderingen in reconventie, worden conventie en reconventie hierna tegelijk besproken. Aan de orde komen achtereenvolgens de volgende punten: opschorting, herstelkosten, derving woongenot, verrekening en nevenvorderingen.
in conventie en in reconventie
Opschorting
4.2.
Opschorting is geregeld in artikel 6:52 BW. In dat wetsartikel is bepaald dat een schuldenaar, die een opeisbare vordering heeft op zijn schuldeiser, bevoegd is de nakoming van zijn verbintenis op te schorten tot voldoening van zijn vordering plaatsvindt. Dit is alleen mogelijk indien tussen vordering en verbintenis voldoende samenhang bestaat om de opschorting te rechtvaardigen.
4.3.
Volgens [eiser 1] mocht [gedaagde] zijn betalingsverplichting niet opschorten, omdat [eiser 1] niet in verzuim verkeerde wegens schuldeisersverzuim van [gedaagde] door het niet betalen van de factuur van 17 juli 2019. [eiser 1] heeft echter miskend dat verzuim niet vereist is voor een geslaagd beroep op opschorting. Evenmin is vereist dat [gedaagde] aan [eiser 1] voorafgaand aan deze procedure kenbaar heeft gemaakt dat hij zich beroept op opschorting.
Het verweer van [eiser 1] slaagt dan ook niet.
4.4.
[gedaagde] heeft blijkens de processtukken de door hem gestelde opschorting van de betaling van de factuur van 17 juli 2019 gebaseerd op een niet-werkende cv-installatie. [eiser 1] heeft erkend dat de radiatoren niet zijn teruggehangen en dat dit op basis van de eerste overeenkomst wel had gemoeten. [eiser 1] beroept zich echter op een later gemaakte, afwijkende afspraak tussen hem en [gedaagde], die inhoudt dat gewacht zou worden met het terughangen van de radiatoren in verband met verwachte schilderwerkzaamheden in de woning. [gedaagde] heeft betwist dat partijen dit hebben afgesproken.
4.5.
Gelet op de betwisting door [gedaagde], had het op de weg van [eiser 1] gelegen om zijn stelling nader te onderbouwen. [eiser 1] heeft dat nagelaten. Uit niets blijkt dat partijen de door hem gestelde afwijkende afspraak hebben gemaakt. Het gevolg is dat in rechte moet worden aangenomen dat [eiser 1] is tekortgeschoten in de nakoming van zijn verbintenis door de radiatoren niet terug te hangen en in werking te stellen. Daarmee is voor [gedaagde] de bevoegdheid ontstaan om zijn verbintenis op te schorten, mits voldoende samenhang bestaat tussen de over en weer bestaande verplichtingen. Het niet terughangen en in werking stellen van de radiatoren is slechts een klein onderdeel van de eerste overeenkomst en staat daarom niet in verhouding tot de betalingsverplichting van [gedaagde] ten bedrage van € 2.547,05 voor de reeds uitgevoerde werkzaamheden van de tweede overeenkomst. [gedaagde] had de betaling van de volledige factuur van 17 juli 2019 niet mogen opschorten, maar slechts voor het gedeelte dat in verhouding stond tot de (geschatte) kosten voor het ophangen en in werking stellen van de radiatoren. Dat punt komt hierna in het kader van de beoordeling van vordering tot vergoeding van herstelkosten aan de orde.
Herstelkosten
4.6.
[gedaagde] heeft betaling van herstelkosten (vervangende schadevergoeding) gevorderd voor de door hem gestelde gebreken, zoals nader omschreven in de conclusie van antwoord.
4.7.
Op grond van artikel 6:74 BW is de schuldenaar (hier: [eiser 1]) verplicht de schade te vergoeden, die de schuldeiser (hier: [gedaagde]) lijdt als gevolg van een tekortkoming van de schuldenaar, tenzij die tekortkoming niet aan hem kan worden toegerekend. Hierbij is vereist dat nakoming door de schuldenaar blijvend onmogelijk is of dat de schuldenaar in verzuim is komen te verkeren. Op grond van het bepaalde in artikel 6:81 BW in samenhang gelezen met artikel 6:82 BW geldt dat de schuldenaar in verzuim verkeert als hij bij een schriftelijke aanmaning in gebreke is gesteld, waarbij hem een redelijke termijn voor nakoming is gesteld, en nakoming binnen deze termijn is uitgebleven. Een schuldenaar kan ook zonder ingebrekestelling in verzuim komen te verkeren als de schuldeiser uit een mededeling van de schuldenaar moet afleiden dat deze in de nakoming van de verbintenis zal tekortschieten (artikel 6:83 lid 3 BW). De overige in artikel 6:82 en 6:83 BW beschreven situaties doen zich in het onderhavige geval niet voor.
4.8.
Hoewel door [gedaagde] gesteld, blijkt uit niets dat herstel van de door hem gestelde gebreken blijvend onmogelijk was. [gedaagde] heeft in de e-mail van 15 november 2019 het volgende geschreven:
“Ik sommeer uw cliënt adequaat actie te nemen en uiterlijk 21 november 2019 de CV installatie weer volledig werkend op te leveren.
Overigens ontslaat het uw client niet van de verplichting om de overige gebreken naar behoren te herstellen En Het werk goed op te leveren.”
Hieruit kan worden afgeleid dat [gedaagde] herstel van de gestelde gebreken op dat moment niet reeds onmogelijk achtte. Bovendien is een deel van de gestelde gebreken op een later moment in opdracht van [gedaagde] hersteld. Om het verzuim te laten intreden, had [gedaagde] [eiser 1] dus in gebreke moeten stellen en hem een redelijke termijn moeten geven voor het alsnog nakomen van zijn verplichtingen. De omstandigheid dat (de gemachtigde van) [eiser 1] heeft geweigerd om in te gaan op het voorstel van [gedaagde] om de door hem gestelde maar niet nader omschreven gebreken in de woning te bekijken, kan niet worden gekwalificeerd als een mededeling van de schuldenaar dat hij in de nakoming van de verbintenis zal tekortschieten als bedoeld in artikel 6:83 BW. Uit die mededeling (zie de e-mail van 18 november 2019 onder punt 2.6) kan niet worden afgeleid dat [eiser 1] helemaal niet meer wilde nakomen, maar slechts dat hij een nadere onderbouwing van de gestelde gebreken verlangde en betaling van de factuur van 17 juli 2019. In de geschetste situatie is dan ook op grond van de wet een ingebrekestelling vereist om de schuldenaar in verzuim te doen verkeren.
4.9.
[gedaagde] heeft [eiser 1] bij e-mail van 15 november 2019 gesommeerd om de radiatoren uiterlijk 21 november 2019 volledig werkend op te leveren. Voor de overige door [gedaagde] gestelde maar niet nader omschreven gebreken is [eiser 1] bij voornoemde e-mail niet in gebreke gesteld. Ook van belang is dat [gedaagde] ter zitting heeft gesteld dat een aantal van de nu door hem gestelde gebreken pas op een later moment is ontdekt door de door hem ingeschakelde derde partij. Dat [eiser 1] op andere wijze in gebreke is gesteld voor de overige gebreken die [gedaagde] nu ten grondslag legt aan zijn vordering, is niet gebleken. Bij gebreke van de vereiste ingebrekestelling is [eiser 1] niet in verzuim komen te verkeren voor wat betreft de overige gestelde gebreken. Reeds wegens het ontbreken van verzuim, kan [gedaagde] geen aanspraak maken op vervangende schadevergoeding voor de overig gestelde gebreken. De vordering tot betaling van herstelkosten ter zake de overige gebreken zal dan ook worden afgewezen.
4.10.
[eiser 1] is door de e-mail van 15 november 2019 wel in gebreke gesteld voor het terughangen en in werking stellen van de radiatoren. Vaststaat dat [eiser 1] dat nog steeds niet heeft gedaan en haar verplichting dus niet is nagekomen binnen de gestelde redelijke termijn. [eiser 1] is daarom ten aanzien van die verplichting in verzuim komen te verkeren.
4.11.
[gedaagde] heeft gesteld dat de herstelkosten voor reeds uitgevoerde werkzaamheden aan de radiatoren door het bedrijf [bedrijf] € 1.035,47 bedragen en dat de herstelkosten voor nog uit te voeren werkzaamheden aan de radiatoren op € 800,00 worden begroot. Uit de stukken kan worden afgeleid dat de reeds uitgevoerde en nog uit te voeren werkzaamheden betrekking hebben op méér dan alleen het terughangen en weer in werking stellen van de radiatoren. [gedaagde] heeft bovendien gesteld dat er bij de herstelwerkzaamheden meer gebreken naar boven zijn gekomen, dan hij vooraf wist. Het volledig gestelde bedrag aan herstelkosten komt dan ook niet voor toewijzing in aanmerking. [eiser 1] heeft gesteld dat voor het enkele ophangen van de radiatoren een bedrag van ongeveer € 100,00 staat. [gedaagde] heeft daar verder niets tegenin gebracht. Met toepassing van het bepaalde in artikel 6:97 BW, schat de kantonrechter de totale herstelkosten voor het ophangen en in werking stellen van de radiatoren op € 250,00. Dat bedrag komt voor toewijzing in aanmerking.
Derving woongenot
4.12.
Volgens [gedaagde] is sprake van gederfd woongenot, in die zin dat de woning onbewoonbaar was als gevolg van het niet in werking zijn van de centrale verwarming. [eiser 1] heeft dit betwist, stellende dat de woning hoe dan ook nog niet bewoonbaar was, omdat de woning nog volop in verbouwing was door derden in opdracht van [gedaagde].
4.13.
De overgelegde foto’s en de gestelde nog uit te voeren werkzaamheden in de woning ondersteunen de stelling van [eiser 1]. Het betreft het plaatsen van een keuken, de vloer en het schilderen van de muren. Gelet op de gemotiveerde betwisting door [eiser 1] had het op de weg van [gedaagde] gelegen om zijn standpunt nader te onderbouwen. Dat heeft hij niet gedaan. In rechte kan daarom niet worden aangenomen dat [gedaagde] schade in de vorm van gederfd woongenot heeft geleden door toedoen van [eiser 1]. [gedaagde] heeft ook niet onderbouwd op basis waarvan de door hem gestelde schade moet worden begroot op € 50,00 per dag. De vordering tot vergoeding van gederfd woongenot komt daarom niet voor toewijzing in aanmerking en zal worden afgewezen.
Verrekening
4.14.
Beide partijen hebben een beroep gedaan op verrekening. Dat beroep in aanmerking nemende, zal [gedaagde] in conventie worden veroordeeld tot betaling van (€ 2.547,05 hoofdsom minus € 250,00 herstelkosten) € 2.297,05 aan [eiser 1]. In reconventie is daarna niets (meer) toe te wijzen en te verrekenen. Het in reconventie toewijsbare deel van de vordering, te weten een bedrag van € 250,00, is dan immers door verrekening in conventie teniet gegaan en de vordering tot vergoeding van de (overige) herstelkosten en vergoeding voor gederfd woongenot komen niet voor toewijzing in aanmerking.
Nevenvorderingen
4.15.
[eiser 1] heeft wettelijke rente gevorderd over het bedrag van de factuur van 17 juli 2019 vanaf 28 september 2019 tot de dag van algehele voldoening. Hiervoor is bepaald dat [gedaagde] met betrekking tot die factuur slechts bevoegd was tot opschorting tot een bedrag van € 250,00. Voor het overige was [gedaagde] reeds in verzuim. De rente kan daarom als onvoldoende weersproken en op de wet gegrond worden toegewezen als gevorderd over een bedrag van € 2.297,05.
4.16.
[eiser 1] heeft voorts betaling van buitengerechtelijke incassokosten ten bedrage van € 379,71 gevorderd. Hij heeft die nevenvordering echter op geen enkele wijze onderbouwd. De nevenvordering zal daarom worden afgewezen.
4.17.
In conventie is [gedaagde] de grotendeels in het ongelijk gestelde partij. Hij zal daarom in de proceskosten in conventie worden veroordeeld. Die kosten worden begroot op € 83,38 aan explootkosten, € 236,00 aan griffierecht en € 374,00 aan salaris voor de gemachtigde.
4.18.
De door [eiser 1] apart gevorderde nakosten in conventie en in reconventie zullen worden toegewezen zoals hierna vermeld, omdat de proceskostenveroordeling hiervoor al een executoriale titel geeft en de kantonrechter van oordeel is dat de nakosten zich reeds vooraf laten begroten. Hierbij wordt opgemerkt dat de nakosten slechts éénmaal worden toegewezen en worden begroot op een half salarispunt behorende bij het totaal van het belang van de vordering in conventie en die in reconventie, met een maximum van € 124,00.
4.19.
[gedaagde] heeft in reconventie betaling van buitengerechtelijke incassokosten ten bedrage van € 379,71 gevorderd, zonder daarvoor enige (deugdelijke) grondslag te stellen. Die nevenvordering zal dan ook worden afgewezen.
4.20.
[gedaagde] heeft in reconventie ook het volgende gevorderd:
“Opschorting betaling van Eur 2.547,05 tot 14 dagen na uitspraak vonnis en vernietigen vermeerdering met wettelijke rente over dit bedrag vanaf datum vermeend verzuim.”
Het is de kantonrechter niet duidelijk wat [gedaagde] precies bedoeld heeft te vorderen. Bij gebreke van enige toelichting en grondslag zal dit onderdeel worden afgewezen.
4.21.
In reconventie wordt [eiser 2] in het ongelijk gesteld. Hij zal daarom in de proceskosten in reconventie worden veroordeeld, bestaande uit € 622,00 aan salaris voor de gemachtigde van [verweerder]. Reeds daarom komen de vordering tot vergoeding van alle gemaakte juridische kosten en de vordering tot betaling van kosten van de deurwaarder ten bedrage van € 83,38 exclusief btw van [eiser 2] niet voor toewijzing in aanmerking. Die nevenvorderingen zullen worden afgewezen.

5..De beslissing

De kantonrechter:
in conventie
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiser 1] tegen kwijting te betalen € 2.297,05, vermeerderd met de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW daarover vanaf 28 september 2019 tot aan de dag van algehele voldoening;
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [eiser 1] vastgesteld op:
  • € 319,38 aan verschotten;
  • € 374,00 aan salaris voor de gemachtigde;
  • voornoemde bedragen vermeerderd met de wettelijke rente in de zin van artikel 6:119 BW ingaande veertien dagen na de datum van dit vonnis tot de dag van algehele voldoening;
en indien [gedaagde] niet binnen veertien dagen na de datum van dit vonnis vrijwillig aan dit vonnis heeft voldaan, begroot op € 124,00 aan nasalaris. Indien daarna betekening van het vonnis heeft plaatsgevonden, dient het bedrag aan nasalaris nog te worden verhoogd met de kosten van betekening. Ook is [gedaagde] de wettelijke rente in de zin van artikel 6:119 BW over al deze bedragen verschuldigd vanaf de veertiende dag na betekening van dit vonnis tot de dag der algehele voldoening;
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad en wijst af het méér of anders gevorderde;
in reconventie
wijst de vorderingen af;
veroordeelt [eiser 2] in de proceskosten, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [verweerder] vastgesteld op € 622,00 aan salaris voor de gemachtigde, te vermeerderen met de verschuldigde rente vanaf veertien dagen na de uitspraak van het vonnis tot aan de dag der voldoening;
verklaart dit vonnis voor wat betreft de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad en wijst af het méér of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. K.J. Bezuijen en uitgesproken ter openbare terechtzitting.
34286