ECLI:NL:RBROT:2021:3299

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
14 april 2021
Publicatiedatum
14 april 2021
Zaaknummer
C/10/604931 / HA ZA 20-928
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Internationale bevoegdheid en contractuele verbintenis in civiele rechtszaak

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Rotterdam op 14 april 2021, gaat het om een geschil over de internationale bevoegdheid en de nakoming van contractuele verbintenissen. De eisers, [naam eiser 1] en [naam eiser 2], hebben een vordering ingesteld tegen [naam gedaagde] voor het betalen van een contractuele boete van € 69.960,-, als gevolg van het toerekenbaar tekortschieten van [naam gedaagde] in de nakoming van een koopovereenkomst. De rechtbank moet beoordelen of zij bevoegd is om van het geschil kennis te nemen, gezien de woonplaats van de gedaagde in Singapore en de aard van de verbintenis die aan de eis ten grondslag ligt.

De rechtbank overweegt dat volgens artikel 6, aanhef en onder a, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft in zaken betreffende verbintenissen uit overeenkomst, indien de verbintenis die aan de eis ten grondslag ligt, in Nederland moet worden uitgevoerd. De rechtbank concludeert dat de achterliggende verbintenis, die bestaat uit het stellen van een bankgarantie of het storten van een waarborgsom, in Nederland moet worden nagekomen. Dit leidt tot de conclusie dat de Nederlandse rechter bevoegd is om van het geschil kennis te nemen.

De rechtbank wijst de incidentele vordering van [naam eiseres] tot onbevoegdheid af en veroordeelt haar in de proceskosten. De beslissing van de rechtbank benadrukt het belang van de plaats van uitvoering van contractuele verbintenissen in het kader van internationale rechtsmacht. De zaak zal op 28 april 2021 opnieuw op de rol komen voor beraad over een mondelinge behandeling.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel en haven
zaaknummer / rolnummer: C/10/604931 / HA ZA 20-928
Vonnis in incident van 14 april 2021
in de zaak van

1..[naam eiser 1],

wonende te [woonplaats eiser 1],
2.
[naam eiser 2],
wonende te [woonplaats eiser 2],
eisers in de hoofdzaak,
verweerders in het incident,
advocaat mr. J. Wijnja te Dordrecht,
tegen
[naam gedaagde],
wonende te [woonplaats gedaagde],
gedaagde in de hoofdzaak,
eiseres in het incident,
advocaat mr. D. Hoff te Rotterdam.
Partijen zullen hierna [eisers] en [naam gedaagde] genoemd worden.

1..De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 16 juli 2020, met producties;
  • de conclusie van antwoord tevens inhoudende bevoegdheidsexceptie, met producties;
  • de conclusie van antwoord in het incident tot onbevoegdheid, met productie;
  • de conclusie van repliek in het incident;
  • de conclusie van dupliek in het incident tot onbevoegdheid.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald in het incident.

2..Het geschil in de hoofdzaak

2.1.
[eisers] vordert dat de rechtbank bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, [naam gedaagde] veroordeelt om aan [eisers] te voldoen een bedrag van € 69.960,-, te vermeerderen met de wettelijke rente over € 68.500,- vanaf 30 april 2020 tot de dag der voldoening, met veroordeling van [naam gedaagde] in de kosten van het geding, alsmede in de nakosten, te vermeerderen met de wettelijke rente.
2.2.
Hiertoe heeft [eisers] aangevoerd dat [eisers] betaling vordert van een contractuele boete wegens het toerekenbaar tekortschieten door [naam gedaagde] in de nakoming van haar verplichtingen uit een tussen [eisers] en [naam gedaagde] gesloten koopovereenkomst.
2.3.
[naam gedaagde] heeft geconcludeerd tot afwijzing van deze vordering, aanvoerende dat zij de overeenkomst reeds had ontbonden in verband met het financieringsvoorbehoud.

3..Het geschil in het incident

3.1.
[naam eiseres] vordert dat de rechtbank, bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad, zich onbevoegd verklaart om van het geschil kennis te nemen.
3.2.
Hieraan heeft [naam eiseres] ten grondslag gelegd dat zij niet in Nederland woonachtig is, zodat de rechtbank geen rechtsmacht kan ontlenen aan artikel 2 Rv, en dat de door [verweerders] opgevoerde bevoegdheidsgronden toepassing missen. De vordering ziet niet op een zakelijk recht als bedoeld in artikel 6, aanhef en onder f, Rv, maar op een contractuele boete. De aan de boete ten grondslag liggende verbintenis is een verbintenis tot het stellen van een bankgarantie of het storten van een waarborgsom, maar deze hoeft niet in Nederland te worden nagekomen, zodat dit geen bevoegdheid van de Nederlandse rechter kan opleveren op grond van artikel 6, aanhef en onder a, Rv. Omdat er ook geen andere bevoegdheidsgrond is waaraan de rechtbank rechtsmacht kan ontlenen, is de rechtbank niet bevoegd om van het geschil kennis te nemen.
3.3.
[verweerders] heeft geconcludeerd tot niet-ontvankelijkheid van [naam eiseres] in haar incidentele vordering, althans tot afwijzing van deze vordering, met veroordeling van [naam eiseres] in de kosten van het incident.
3.4.
Hieraan heeft [verweerders] ten grondslag gelegd dat [naam eiseres] in de koopovereenkomst woonplaats heeft gekozen ten kantore van de in Nederland gevestigde notaris. Voorts heeft de Nederlandse rechter rechtsmacht, omdat de verbintenis die aan de eis in de hoofdzaak ten grondslag ligt, in Nederland is uitgevoerd of moest worden uitgevoerd. De betaling van een boete is een brengschuld en ook het stellen van de bankgarantie of voldoening van de waarborgsom had ingevolge artikel 6:116 BW in Nederland moeten geschieden. De bevoegdheid van deze rechtbank vloeit dan ook voort uit artikel 6 aanhef en onder a Rv.

4..De beoordeling in het incident

Rechtsmacht

4.1.
Nu er geen verdrag bestaat tussen Nederland en Singapore dat de rechtsmacht en bevoegdheid in de onderhavige zaak regelt, dient de vraag of de rechtbank bevoegd is om van het geschil kennis te nemen, te worden beoordeeld aan de hand van de eerste afdeling van de eerste titel van het eerste boek Rv.
4.2.
Ingevolge artikel 6, aanhef en onder a, Rv, voor zover hier van belang, heeft de Nederlandse rechter rechtsmacht in zaken betreffende verbintenissen uit overeenkomst, indien de verbintenis die aan de eis ten grondslag ligt, in Nederland moet worden uitgevoerd. Tussen partijen is niet in geschil dat Nederlands recht op de (verbintenissen uit de) koopovereenkomst van toepassing is.
4.2.1.
Artikel 6, aanhef en onder a, Rv is nationaal recht (zie ook TK 26 885, nr. 3, p. 33), wat nog eens wordt benadrukt door artikel 6, eerste lid, van Verordening 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (Vo 1215/2012). Artikel 6 Rv is echter (deels) gebaseerd op supranationale regelgeving (onder andere op artikel 7, eerste lid, aanhef en onder a, Vo 1215/2012). De wetgever stond voor ogen dat de rechter bij de uitleg van artikel 6 Rv die supranationale regelgeving (en de uitleg daarvan door bijvoorbeeld (destijds) het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen) als bron van inspiratie zou dienen (TK 26 855, nr. 3, p. 33). Hoewel de Europese jurisprudentie waarnaar [naam eiseres] verwijst dus niet rechtstreeks van toepassing is, is zij niettemin wel relevant.
4.2.2.
[naam eiseres] heeft verwezen naar een arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 6 oktober 1976 (ECLI:EU:C:1976:134). Daarin oordeelde het Hof van Justitie dat ingeval de verzoeker aanspraak op schadevergoeding maakt of ontbinding van de overeenkomst ten laste van de wederpartij verlangt, de verbintenis steeds die is welke voortvloeit uit de overeenkomst en waarvan niet-nakoming wordt aangevoerd ter rechtvaardiging van zodanige vordering. Die achterliggende verbintenis hoeft niet in Nederland te worden uitgevoerd en dus is de Nederlandse rechter niet bevoegd op grond van artikel 6, aanhef en onder a, Rv.
4.2.3.
De rechtbank leidt uit het arrest af, dat het kennelijk de bedoeling is dat de achterliggende verbintenis (in dit geval: het stellen van een bankgarantie of het storten van een waarborgsom) door dezelfde rechter wordt beoordeeld als de voorwaardelijke verbintenis die ontstaat bij het niet-nakomen van de achterliggende verbintenis. In het geval van niet-nakoming van de achterliggende verbintenis kan een verbintenis tot schadevergoeding of het recht tot ontbinding ontstaan, maar ook – zoals in deze zaak gesteld is – de verbintenis tot het betalen van een contractuele boete. Daarbij komt dat een boete vaak een dubbel doel dient: als prikkel ter nakoming van de achterliggende verbintenis of als gefixeerde schadevergoeding. Om deze redenen is de rechtbank van oordeel dat de in het arrest gegeven regel ook betrekking heeft op een boetebeding waarvan nakoming wordt gevorderd op grond van het niet-nakomen van een achterliggende verbintenis.
4.2.4.
De rechtbank verwerpt echter het betoog van [naam eiseres], omdat de achterliggende verbintenis wel degelijk in Nederland moet worden uitgevoerd. De achterliggende verbintenis is in deze zaak een samenstel van twee alternatieve verbintenissen: het stellen van een bankgarantie of het storten van een waarborgsom. Beide verbintenissen hebben hetzelfde doen, betreffen hetzelfde bedrag en slechts één van beide hoeft te worden nagekomen.
4.2.4.1. Het storten van een waarborgsom moet volgens de koopovereenkomst gebeuren bij de notaris. Het lijdt geen twijfel dat een Nederlandse notaris wordt bedoeld. De verbintenis tot het storten van een waarborgsom moet dus in Nederland worden nagekomen.
4.2.4.2. De verbintenis tot het stellen van een bankgarantie moet ook in Nederland worden nagekomen. Het is niet voldoende dat [naam eiseres] een overeenkomst sluit met een bank of verzekeraar, zonder dat daarvan een bewijs aan [verweerders] wordt afgegeven. Immers, zonder het bewijs van de bankgarantie staat [verweerders] met lege handen en kan hij geen bank aanspreken op basis van de bankgarantie. Daarom behelst de verbintenis tot het stellen van een bankgarantie, naar het oordeel van de rechtbank, tevens de verbintenis tot het afgeven van het bewijs daarvan aan degene in wiens belang de bankgarantie wordt gesteld. Die afgifte moet naar analogie van artikel 6:116 lid 1 BW plaatsvinden in Nederland.
4.2.5.
[naam eiseres]’s verwijzing naar het arrest van het Hof van Justitie van 19 februari 2002 (ECLI:EU:C:2002:99) treft evenmin doel. In het arrest is de situatie aan de orde dat de schuldenaar wordt verplicht tot nalaten in een niet-geografisch-beperkt gebied. In die situatie is het bijzonder lastig te bepalen binnen welke rechtssfeer die verbintenis moet worden nagekomen. In het geschil tussen [verweerders] en [naam eiseres] is echter geen sprake van een verbintenis tot nalaten, maar van een verbintenis tot doen. Die moet in Nederland worden nagekomen en daarover kan geen onduidelijkheid bestaan.
4.2.6.
Ten slotte is van belang dat de verbintenis een boete te betalen – de verbintenis die [verweerders] rechtstreeks aan de eis ten grondslag legt – op zichzelf een brengschuld oplevert, die in Nederland moet worden uitgevoerd, omdat [verweerders] in Nederland woont.
4.3.
Nu de verbintenis die aan de eis ten grondslag ligt, in Nederland moet worden uitgevoerd, heeft de Nederlandse rechter om die reden rechtsmacht. Andere mogelijke grondslagen voor rechtsmacht van de Nederlandse rechter behoeven geen bespreking. Niet in geschil is dat indien de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft, deze rechtbank bevoegd is om van het geschil kennis te nemen. De incidentele vordering zal derhalve worden afgewezen.
Proceskosten
4.4.
Als hoofdregel geldt dat de in het ongelijk gestelde partij wordt veroordeeld in de proceskosten. [naam eiseres] heeft gevorderd de uitzondering toe te passen dat kosten die nodeloos werden aangewend of veroorzaakt, voor rekening worden gelaten van de partij die deze kosten aanwendde of veroorzaakte.
4.5.
De rechtbank wijst deze vordering af. Het stond [verweerders] vrij om, naar aanleiding van de conclusie van eis in het incident, de stellingen met betrekking tot bevoegdheid aan te passen en aan te vullen. Dat dit een tweede conclusieronde tot gevolg heeft gehad, moge zo zijn, maar de tweede schriftelijke ronde in een incident wordt in de regel niet betrokken in de te liquideren kosten. Er is geen reden om in dit geding anders te oordelen.
4.6.
[naam eiseres] zal dus als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten van het incident worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [verweerders] worden begroot op € 563,- (1 punt × tarief € 563,-). De proceskostenveroordeling wordt uitvoerbaar bij voorraad verklaard, omdat het verzoek daartoe is gegrond op de wet en niet is weersproken door de wederpartij.

5..De beslissing

De rechtbank
in het incident
5.1.
wijst de vordering af,
5.2.
veroordeelt [naam eiseres] in de kosten van het incident, aan de zijde van Engelsman tot op heden begroot op € 563,-;
5.3.
verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
in de hoofdzaak
5.4.
bepaalt dat de zaak weer op de rol zal komen van
28 april 2021voor beraad rolrechter omtrent het bepalen van een mondelinge behandeling.
Dit vonnis is gewezen door mr. drs. J. van den Bos. Het is ondertekend door de rolrechter, en door deze in het openbaar uitgesproken op 14 april 2021.
3178/1407