In deze zaak, die op 17 februari 2021 door de Rechtbank Rotterdam is behandeld, gaat het om een kort geding tussen twee gewezen partners, [persoon A] en [persoon B], over het gebruik van de woning en de hoofdverblijfplaats van hun minderjarige kind, [naam kind]. De partijen hebben in augustus 2014 een relatie gekregen en zijn in januari 2016 gaan samenwonen in een huurwoning die op naam van [persoon A] staat. Na de beëindiging van hun relatie in november 2020 heeft [persoon A] de woning verlaten en is zij tijdelijk bij een vriendin gaan wonen. [persoon B] verblijft nog in de woning en weigert deze te verlaten, ondanks verzoeken van [persoon A].
In het kort geding vordert [persoon A] het uitsluitend gebruik van de woning, terwijl [persoon B] in reconventie vraagt om de hoofdverblijfplaats van [naam kind] bij hem te vestigen. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat [persoon A] de huurovereenkomst voor de woning heeft en dat er geen sprake is van medehuurderschap van [persoon B]. De rechter oordeelt dat [persoon A] recht heeft op het gebruik van de woning, mede in het belang van [naam kind], die in de woning over een eigen kamer kan beschikken. De rechter wijst de vorderingen van [persoon B] af en bepaalt dat hij de woning binnen twee weken na betekening van het vonnis moet verlaten.
De voorzieningenrechter benadrukt dat de zorg voor [naam kind] voorlopig gelijk verdeeld blijft tussen de ouders en dat de vraag wie de hoofdverblijfplaats van het kind heeft, in een bodemprocedure verder behandeld kan worden. De proceskosten worden gecompenseerd, wat betekent dat iedere partij zijn eigen kosten draagt.