In deze zaak, die zich afspeelt in het kader van een kort geding, is er een geschil ontstaan tussen [naam eiseres] en de gedaagden, bestaande uit [naam gedaagde 1], [naam gedaagde 2], [naam gedaagde 3] en de maatschap [naam maatschap]. De kern van het geschil betreft de vraag of [naam eiseres] het concurrentiebeding, dat is opgenomen in de maatschapsovereenkomst, heeft overtreden. Dit concurrentiebeding verbiedt [naam eiseres] om als verloskundige werkzaam te zijn binnen een straal van vijf kilometer van de praktijk van de maatschap, gedurende een periode van tien jaar na de beëindiging van haar maatschapsaandeel. De rechtbank heeft eerder, in een vonnis van 22 augustus 2018, vastgesteld dat de maatschap per 10 februari 2018 is geëindigd en dat [naam eiseres] gebonden is aan het concurrentiebeding.
In het kort geding vordert [naam eiseres] schorsing van de executie van het vonnis van 22 augustus 2018 en van het concurrentiebeding, omdat zij van mening is dat zij niet in strijd met het concurrentiebeding heeft gehandeld. De gedaagden stellen echter dat [naam eiseres] zich sinds 1 januari 2019 als zelfstandig verloskundige heeft gevestigd binnen de verboden straal en dat zij daardoor de dwangsom van € 25.000,00 heeft verbeurd. De voorzieningenrechter oordeelt dat er voldoende aanwijzingen zijn dat [naam eiseres] het concurrentiebeding heeft overtreden, en wijst de vorderingen van [naam eiseres] af. Tevens wordt [naam eiseres] veroordeeld in de proceskosten van de gedaagden.
De uitspraak is gedaan door mr. A.F.L. Geerdes op 16 maart 2021, waarbij de rechtbank de vorderingen van [naam eiseres] afwijst en haar in de proceskosten veroordeelt.