ECLI:NL:RBROT:2021:3269

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
16 maart 2021
Publicatiedatum
14 april 2021
Zaaknummer
C/10/613512 / KG ZA 21-116
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Executiegeschil over concurrentiebeding in kort geding tussen verloskundigen

In deze zaak, die zich afspeelt in het kader van een kort geding, is er een geschil ontstaan tussen [naam eiseres] en de gedaagden, bestaande uit [naam gedaagde 1], [naam gedaagde 2], [naam gedaagde 3] en de maatschap [naam maatschap]. De kern van het geschil betreft de vraag of [naam eiseres] het concurrentiebeding, dat is opgenomen in de maatschapsovereenkomst, heeft overtreden. Dit concurrentiebeding verbiedt [naam eiseres] om als verloskundige werkzaam te zijn binnen een straal van vijf kilometer van de praktijk van de maatschap, gedurende een periode van tien jaar na de beëindiging van haar maatschapsaandeel. De rechtbank heeft eerder, in een vonnis van 22 augustus 2018, vastgesteld dat de maatschap per 10 februari 2018 is geëindigd en dat [naam eiseres] gebonden is aan het concurrentiebeding.

In het kort geding vordert [naam eiseres] schorsing van de executie van het vonnis van 22 augustus 2018 en van het concurrentiebeding, omdat zij van mening is dat zij niet in strijd met het concurrentiebeding heeft gehandeld. De gedaagden stellen echter dat [naam eiseres] zich sinds 1 januari 2019 als zelfstandig verloskundige heeft gevestigd binnen de verboden straal en dat zij daardoor de dwangsom van € 25.000,00 heeft verbeurd. De voorzieningenrechter oordeelt dat er voldoende aanwijzingen zijn dat [naam eiseres] het concurrentiebeding heeft overtreden, en wijst de vorderingen van [naam eiseres] af. Tevens wordt [naam eiseres] veroordeeld in de proceskosten van de gedaagden.

De uitspraak is gedaan door mr. A.F.L. Geerdes op 16 maart 2021, waarbij de rechtbank de vorderingen van [naam eiseres] afwijst en haar in de proceskosten veroordeelt.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel en haven
zaaknummer / rolnummer: C/10/613512 / KG ZA 21-116
Vonnis in kort geding van 16 maart 2021
in de zaak van
[naam eiseres],
wonende te [woonplaats eiseres],
eiseres,
advocaat mr. C. Sesver te Alkmaar,
tegen

1..[naam gedaagde 1],

wonende te [woonplaats gedaagde 1],
2.
[naam gedaagde 2],
wonende te [woonplaats gedaagde 2],
3.
[naam gedaagde 3],
wonende te [woonplaats gedaagde 3],
de maten van de maatschap
[naam maatschap]
gedaagden,
advocaat mr. I.D.C.J. van Driel te Vlaardingen.
Eiseres wordt hierna [naam eiseres] genoemd. Gedaagden worden hierna samen als zodanig aangeduid en afzonderlijk als [naam gedaagde 1], [naam gedaagde 2] en [naam gedaagde 3].

1..De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 22 februari 2021 met producties 1 tot en met 7
  • de akte vermeerdering van eis met producties 8 tot en met 10
  • producties 1 tot en met 8 van gedaagden
  • de mondelinge behandeling gehouden op 2 maart 2021
  • de pleitnota van gedaagden.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2..De feiten

2.1.
De maatschap ‘[naam maatschap]’ (hierna: [naam maatschap]) bestaat sinds
1 januari 1987. Zij houdt adres aan de [adres 1] (hoofdvestiging). Zij heeft volgens het handelsregister op dit moment twee nevenvestigingen, aan het [adres 2] en aan de [adres 3].
2.2.
[naam eiseres] is in 1991 toegetreden tot [naam maatschap], [naam gedaagde 1] in 1997 en [naam gedaagde 2] in 2010. [naam] (hierna: [naam]) was in deze samenstelling als 4e maat/verloskundige verbonden aan [naam maatschap]. De versie van de maatschapsovereenkomst die gold tussen [naam eiseres], [naam gedaagde 1], [naam gedaagde 2] en [naam] dateert van 20 juni 2014.
2.3.
Op enig moment is tussen de onder 2.2 genoemde maten van [naam maatschap] een geschil ontstaan over de wijze van uitoefening van de verloskundigenpraktijk. Dat heeft uiteindelijk geleid tot de (feitelijke) beëindiging van de samenwerking van [naam eiseres], [naam gedaagde 1], [naam gedaagde 2] en [naam] in [naam maatschap] en het vertrek van [naam eiseres]. In dat kader is vervolgens geschil ontstaan over de uitleg van de maatschapsovereenkomst, de toepasselijkheid van artikel 20 van die overeenkomst en meer in het bijzonder de toepasselijkheid van het in lid 4 opgenomen concurrentiebeding. In verband daarmee zijn tussen [naam eiseres], [naam gedaagde 1], [naam gedaagde 2] en [naam] verschillende (kort geding en bodem) procedures aanhangig geweest. Relevant voor de beoordeling in dit kort geding is de procedure die heeft geleid tot het tussen betrokken partijen ten gronde gewezen vonnis van deze rechtbank van 22 augustus 2018. Van dat vonnis is niet in appel gegaan.
2.4.
De beslissing van de rechtbank in het vonnis van 22 augustus 2018 luidt, voor zover nu van belang, als volgt:
“(…)
5.4
verklaart voor recht dat de maatschap per 10 februari 2018 is geëindigd,
(…)
5.6
verklaart voor recht dat na aanvaarding van het aanbod onder 5.5, zoals bedoeld in artikel 20 lid 1 juncto artikel 20 lid 3 van de maatschapsovereenkomst, door [naam], [naam gedaagde 1] en/of [naam gedaagde 2]. [naam eiseres] gebonden zal zijn aan het concurrentiebeding in artikel 20 lid 4 van de maatschapsovereenkomst, inhoudende dat het [naam eiseres] gedurende een periode van tien jaar te rekenen vanaf de datum van de overdracht van haar maatschapsaandeel verboden is als verloskundige gevestigd te zijn of als zodanig praktijk uit te oefenen of direct of indirect bij de uitoefening van een zodanige praktijk betrokken te zijn in een omtrek van vijf kilometer van het dan geldende praktijkgebied, zijnde twee cirkels met een diameter van vijf kilometer met een middelpunt op (1) het adres van de praktijk aan de [adres 1] en (2) het adres van de dependance aan het [adres 2], op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 25.000,00 per overtreding, vermeerderd met € 500,00 per dag dat de overtreding voortduurt gedurende de looptijd van het concurrentiebeding.
(…)”.
Het hiervoor in de geciteerde overweging 5.6 genoemde concurrentiebeding wordt hierna aangeduid als: het Concurrentiebeding.
2.5.
Het vonnis van 22 augustus 2018 is op 30 augustus 2018 aan [naam eiseres] betekend.
2.6.
De samenwerking van [naam eiseres], [naam gedaagde 1], [naam gedaagde 2] en [naam] in [naam maatschap] is (financieel) afgewikkeld en beëindigd. [naam maatschap] is voortgezet door [naam], [naam gedaagde 1] en [naam gedaagde 2]. [naam gedaagde 3] heeft [naam], na haar pensionering, met ingang van 1 januari 2021 opgevolgd. Sinds 1 januari
2021 vormen gedaagden de maatschap [naam maatschap].
2.7.
Sinds 1 januari 2019 staat [naam eiseres] met haar eenmanszaak ‘[eenmanszaak]’ ingeschreven in het handelsregister van de kamer van koophandel op haar huisadres aan de [adres 4].
2.8.
Bij brief van 22 januari 2021 aan [naam eiseres] hebben [naam maatschap], [naam gedaagde 1] en [naam gedaagde 2] zich op het standpunt gesteld dat [naam eiseres] het Concurrentiebeding op meerdere wijzen heeft overtreden en hierdoor de aan het Concurrentiebeding verbonden dwangsom van € 25.000,00 heeft verbeurd. Tevens maken zij aanspraak op de aanvullende dwangsom van € 500,00 per dag indien de overtreding voortduurt. Zij hebben [naam eiseres] (o.a.) gesommeerd om binnen zeven dagen na 22 januari 2021 tot betaling van die dwangsom over te gaan. Hieraan heeft [naam eiseres] geen gevolg gegeven. Bij exploot van 14 februari 2021 hebben [naam gedaagde 1] en [naam gedaagde 2] aan [naam eiseres] aangezegd om binnen twee dagen nadien over te gaan tot betaling van de verbeurde dwangsom van € 25.000,00, te vermeerderen met kosten. Ook hieraan heeft [naam eiseres] geen gevolg gegeven. [naam eiseres] heeft vervolgens dit kort geding aanhangig gemaakt. Zij is voornemens in een bodemprocedure nietigverklaring van het Concurrentiebeding te vragen.

3..Het geschil

3.1.
[naam eiseres] vordert (verkort weergegeven), na vermeerdering van eis, om bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, ook ten aanzien van de proceskosten:
primair:
de executie van het vonnis van 22 augustus 2018 te schorsen en te bepalen dat deze niet hervat wordt totdat in een bodemprocedure onherroepelijk is beslist dat [naam eiseres] de in het vonnis genoemde boete verschuldigd is;
het Concurrentiebeding en het daaraan gekoppelde boetebeding vanaf de datum van het te wijzen vonnis te schorsen, althans te schorsen tot een redelijk niveau, totdat in een bodemprocedure bij onherroepelijk vonnis, dan wel een uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis is beslist over de nietigheid van het Concurrentiebeding;
bij wijze van voorlopig oordeel te bepalen dat het tussen gedaagden en [naam eiseres] overeengekomen non-concurrentiebeding [naam eiseres] niet verbiedt om als verloskundige werkzaam te zijn in de vestiging van [naam praktijk] aan de [adres 5];
eventuele door [naam eiseres] verbeurde of te verbeuren boetes te matigen tot nihil dan wel een door U.E. in goede justitie te bepalen bedrag;
subsidiair:
5. te bepalen dat de executie slechts zal mogen worden voortgezet tegen het stellen van zekerheid;
6. althans zodanige voorzieningen te treffen als U.E. Voorzieningenrechter in goede justitie vermeent te behoren;
primair en subsidiair:
7. met veroordeling van gedaagden in de kosten van de procedure, het salaris van de
advocaat van [naam eiseres] daaronder begrepen, te vermeerderen met nakosten ten bedrage van
€ 163,00, ingeval van betekening te verhogen tot € 248,00, indien gedaagden niet binnen 14 dagen na aanschrijving daartoe aan het in deze te wijzen vonnis hebben voldaan, en na ommekomst van genoemde termijn te vermeerderen met de wettelijke rente tot aan de dag der algehele voldoening.
3.2.
Gedaagden voeren verweer. Tegen de eisvermeerdering maken zij geen bezwaar.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4..De beoordeling

4.1.
Het spoedeisend belang vloeit genoegzaam voort uit de aard en grondslag van de vorderingen.
4.2.
Dit geschil betreft een executiegeschil op grond van artikel 438 Rv. In dit kort geding staat de inning door gedaagden van de beweerdelijk door [naam eiseres] verbeurde dwangsom van € 25.000,00 centraal. De vraag die beantwoord moet worden is of [naam eiseres] deze dwangsom aan gedaagden heeft verbeurd. Niet aan de orde is de vraag of de uitgesproken dwangsomverplichting wegens onmogelijkheid om daaraan te voldoen dient te worden opgeheven of verminderd. Die vraag dient te worden voorgelegd aan de dwangsomrechter (artikel 611d Rv). Verder valt op dat [naam eiseres] de dwangsom steeds kwalificeert als (contractuele) boete (artikel 6:91 BW) wat juridisch niet juist is.
4.3.
Als uitgangspunt in de beoordeling van dit geschil geldt het onherroepelijk geworden vonnis van 22 augustus 2018. Daarin is beslist dat [naam eiseres] - niet in geschil is dat de samenwerking tussen de vier maten is afgewikkeld en beëindigd - op straffe van een dwangsom gebonden is aan het Concurrentiebeding. Gedaagden zijn van mening dat [naam eiseres] het Concurrentiebeding heeft overtreden en een inbare dwangsom van € 25.000,00 heeft verbeurd. [naam eiseres] is het tegenovergestelde van mening.
4.4.
De voorzieningenrechter, die in dit geval dus optreedt als executierechter, dient het dictum van het vonnis van 22 augustus 2018 uit te leggen in het licht van en met inachtneming van de overwegingen die tot dat dictum hebben geleid. Bij de uitleg van een veroordeling dient de voorzieningenrechter het doel en de strekking van de veroordeling tot richtsnoer te nemen in die zin dat de veroordeling niet verder strekt dan tot het bereiken van het daarmee beoogde doel. Daarnaast geldt bij een in algemene bewoordingen geformuleerd verbod met dwangsomsanctie dat dit verbod beperkt is tot handelingen waarvan in ernst niet kan worden betwijfeld dat zij, mede gelet op de gronden waarop het werd gegeven, daaronder begrepen zijn.
De voorzieningenrechter kan geen eigen oordeel geven over de juistheid van het vonnis van 22 augustus 2018 dat ten uitvoer wordt gelegd of van de onderliggende rechtsoverwegingen.
4.5.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat voldoende aannemelijk is dat [naam eiseres] het Concurrentiebeding heeft overtreden. Daartoe wordt het volgende redengevend geacht.
 Onbestreden is dat [naam eiseres] zich sinds 1 januari 2019 als (zelfstandig) verloskundige heeft gevestigd op haar huisadres [adres 4]. Onweersproken is dat dit adres binnen een straal van 5 km ligt van de hoofdvestiging van [naam maatschap] aan de [adres 1]. Nu het Concurrentiebeding ook een verbod inhoudt om, naast het voeren van een praktijk, binnen een straal van 5 km ‘gevestigd’ te zijn, is strikt genomen al sprake van met het Concurrentiebeding strijdig handelen van [naam eiseres].
 Gegeven is dat [naam eiseres] sinds medio 2020 tot (in ieder geval) 8 februari 2021 als (waarnemend) verloskundige verbonden was aan de verloskundigenpraktijk ‘[naam praktijk]’. Anders dan [naam maatschap] voert [naam praktijk] een ‘caseload’-praktijk, waarin het verlenen van zorg gedurende de gehele zwangerschap en de bevalling door dezelfde zorgverlener centraal staat. [naam eiseres] werkte in haar eigen team ‘[eenmanszaak]’. De praktijk van [naam praktijk] bevindt zich aan de [adres 5]. Niet in geschil is dat die locatie gelegen is buiten het territoriaal bereik van het Concurrentiebeding, net als de vestigingen van [naam praktijk] in Barendrecht en Zwijndrecht dat zijn. In de nevenvestiging van [naam praktijk] aan de [adres 6], die net wel binnen de straal van 5 km is gelegen, stelt [naam eiseres] nimmer werkzaam te zijn geweest wat gedaagden betwisten. Wat van dat laatste ook zij, relevant is dat uit de website van [naam praktijk] (productie 3 van gedaagden) blijkt dat het werkgebied van [naam eiseres] de hele stad Rotterdam behelsde. Volgens [naam eiseres] had deze uiting op de website van [naam praktijk] verder geen betekenis anders dan een commerciële maar dit standpunt volgt de voorzieningenrechter niet. Ter zitting is aan de orde gekomen dat [naam eiseres] meent dat onder de werking van het Concurrentiebeding niet valt de situatie waarin haar [naam praktijk]-patiënten feitelijk bevallen in een ziekenhuis dat gelegen is binnen de in het Concurrentiebeding bedoelde straal van 5 km. Dat is een te beperkte lezing van het vonnis van 22 augustus 2018 en het Concurrentiebeding. In het Concurrentiebeding wordt immers ondubbelzinnig gesproken over (betrokkenheid bij) het uitoefenen van een praktijk binnen de straal van 5 km. Daarvan is zonder meer sprake in het geval een verloskundige een bevalling bijstaat. Nu [naam eiseres] heeft erkend dat het voorkwam dat zij in haar tijd bij [naam praktijk] patiënten feitelijk bijstond bij een bevalling in een ziekenhuis dat is gelegen binnen het geografische bereik van het Concurrentiebeding (Sophia, Ikazia), is daarmee gegeven dat zij ook op deze wijze het Concurrentiebeding heeft overtreden. Het antwoord op de vraag hoeveel bevallingen zij op die wijze heeft begeleid en of het gezondheidsbelang van een patiënt vroeg om de gang naar precies die ziekenhuizen, laat onverlet dat aannemelijk is dat op die manier van één of meer overtredingen sprake is geweest.
4.6.
Met de hiervoor geconstateerde overtredingen van het Concurrentiebeding is al voldoende aannemelijk dat [naam eiseres] de dwangsom van € 25.000,00 heeft verbeurd. Het antwoord op de vraag of de als productie 5 door gedaagden overgelegde e-mail van 21 januari 2021 van [naam eiseres], waaruit zou blijken dat [naam eiseres] het Concurrentiebeding op nog meer manieren zou hebben overtreden, daadwerkelijk van [naam eiseres] afkomstig was, wat [naam eiseres] betwist, kan dan in het midden worden gelaten.
Van belang is op te merken dat de executie van de dwangsom is gestart door [naam gedaagde 1] en [naam gedaagde 2] (zie productie 7 van [naam eiseres]) en dat dus enkel zij jegens [naam eiseres] aanspraak kunnen maken op de inning van de dwangsom. [naam gedaagde 3] staat als zodanig buiten dit aspect van het geschil. Dit leidt echter niet tot niet-ontvankelijkheid van [naam eiseres] in haar vorderingen jegens [naam gedaagde 3] omdat zij overigens, in het geval van toewijzing, als maat van [naam maatschap] feitelijk aan te spreken is.
4.7.
Het voorgaande leidt ertoe dat de primair gevorderde schorsing van het vonnis van 22 augustus 2018 niet wordt toegewezen. Dat sprake is van misbruik van executiebevoegdheid aan de zijde van [naam gedaagde 1] en [naam gedaagde 2] is niet aannemelijk. Ook de primair gevorderde schorsing van het Concurrentiebeding (inclusief de dwangsom) wordt, gelet op het hiervoor overwogene, afgewezen. De primaire vordering onder 3.1 sub 3 is declaratoir van aard en leent zich daarom niet voor toewijzing in kort geding. Nu aan de overtreding van het Concurrentiebeding een dwangsom is verbonden en geen (contractuele) boete in de zin van artikel 6:91 BW wordt de primaire vordering onder 3.1 sub 4 tot matiging van een boete eveneens afgewezen. Voor de toewijzing van de subsidiaire vordering onder 3.1 sub 5 tot het stellen van zekerheid ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding, nu het [naam eiseres] is die het Concurrentiebeding dat is opgenomen in het onherroepelijke vonnis van 22 augustus 2018, heeft overtreden. Voor toewijzing van de subsidiaire veegvordering onder 3.1 sub 6 ziet de voorzieningenrechter evenmin aanleiding.
4.8.
Het oordeel van de voorzieningenrechter komt niet anders te luiden in verband met de stelling van de met een toevoeging procederende [naam eiseres] dat zij over onvoldoende financiële middelen beschikt om de dwangsom te voldoen. Dat haar financiën niet toereikend zouden zijn heeft zij bovendien ook niet geconcretiseerd en met stukken onderbouwd. [naam eiseres] heeft eerder de mogelijkheid onbenut gelaten om in hoger beroep te gaan van het vonnis van 22 augustus 2018 dan wel een bodemprocedure ter zake van de nietigverklaring van het Concurrentiebeding aanhangig te maken. Dat zij dit heeft nagelaten is een proceskeuze die voor haar rekening en risico komt. De gebondenheid aan het concurrentiebeding is in het vonnis van 22 augustus 2018 uitdrukkelijk door de rechtbank vastgesteld, zodat het de voorzieningenrechter reeds daarom niet vrijstaat hieraan voorbij te gaan.
Het argument van [naam eiseres] dat het Concurrentiebeding strijdig is met mededingingsregels is bij uitstek geschikt om in de genoemde procedure tot nietigverklaring van het Concurrentiebeding beoordeeld te worden. Voor dit kort geding is voldoende dat gedaagden gemotiveerd hebben betwist dat daarvan sprake is, terwijl op het eerste gezicht ook niet aan de in artikelen 6 en 7 van de Mededingingswet gestelde eisen is voldaan zodat tot nietigheid vooralsnog niet zonder meer kan worden geconcludeerd.
4.9.
[naam eiseres] wordt als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten veroordeeld. De kosten aan de zijde van gedaagden worden begroot op:
- griffierecht € 309,00
- salaris advocaat
1.016,00
Totaal € 1.325,00

5..De beslissing

De voorzieningenrechter
5.1.
wijst de vorderingen af,
5.2.
veroordeelt [naam eiseres] in de proceskosten, aan de zijde van gedaagden tot op heden begroot op € 1.325,00, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dit bedrag met ingang vanaf veertien dagen na het wijzen van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
5.3.
verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.F.L. Geerdes en in het openbaar uitgesproken op 16 maart 2021.1734/676