ECLI:NL:RBROT:2021:3213

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
17 maart 2021
Publicatiedatum
13 april 2021
Zaaknummer
C/10/582442 / HA ZA 19-867
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geen bestuurdersaansprakelijkheid na mogelijk onverschuldigde betaling aan vennootschap

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 17 maart 2021 uitspraak gedaan in een civiele procedure tussen de besloten vennootschap P.M.T. Cargo Security B.V. (hierna: PMT) en twee gedaagden, waaronder [naam gedaagde 1] en de besloten vennootschap [naam gedaagde 2]. PMT vorderde onder andere een verklaring voor recht dat zij onverschuldigd een bedrag van € 150.519,00 had betaald aan [naam bedrijf], een vennootschap waarvan [naam gedaagde 1] bestuurder was. De rechtbank heeft vastgesteld dat PMT in 2017 een betaling heeft gedaan onder druk van een dreigende mededeling van verpanding aan haar debiteuren, en dat deze betaling mogelijk onterecht was. PMT stelde dat [naam gedaagde 1] als bestuurder van [naam bedrijf] onrechtmatig had gehandeld door deze betaling te faciliteren, terwijl hij wist dat er geen recht op deze betaling bestond. De rechtbank oordeelde echter dat PMT niet had aangetoond dat [naam gedaagde 1] een ernstig verwijt kon worden gemaakt. De rechtbank concludeerde dat de vorderingen van PMT tegen zowel [naam gedaagde 1] als [naam gedaagde 2] moesten worden afgewezen, omdat er onvoldoende bewijs was dat de betalingen onterecht waren en dat de bestuurdersaansprakelijkheid niet was aangetoond. PMT werd veroordeeld in de proceskosten van de gedaagden.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel en haven
zaaknummer / rolnummer: C/10/582442 / HA ZA 19-867
Vonnis van 17 maart 2021
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
P.M.T. CARGO SECURITY B.V.,
gevestigd te Schiphol-Rijk,
eiseres,
advocaat mr. W.E. van Engelenhoven te Ede Gld,
tegen

1..[naam gedaagde 1] ,

wonende te [woonplaats gedaagde 1] ,
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[naam gedaagde 2],
gevestigd te [vestigingsplaats gedaagde 2] ,
gedaagden,
advocaat mr. V.P. Melens te Amsterdam.
Eiseres zal hierna PMT genoemd worden. Gedaagde 1 zal hierna [naam gedaagde 1] genoemd worden en gedaagde 2 [naam gedaagde 2] . Gedaagden zullen gezamenlijk [gedaagden] genoemd worden.

1..De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 13 september 2019, met producties;
  • de brief van 1 november 2019, waarbij mr. Van Engelenhoven de producties 29, 30, 37 en 39 heeft ingetrokken;
  • de conclusie van antwoord van 4 december 2019, met producties;
  • de brief van 22 januari 2020 van de rechtbank, waarbij partijen zijn opgeroepen voor een comparitie van partijen;
  • de brief van 25 maart 2020 van de rechtbank, waarbij partijen erover zijn geïnformeerd dat in verband met de Corona-problematiek de zitting geen doorgang kan vinden, en partijen zijn geïnformeerd over de verdere procedure;
  • de conclusie van repliek van 13 mei 2020, met producties;
  • de conclusie van dupliek van 1 juli 2020, met producties;
  • de brieven van 4 augustus en 22 september 2020 waarbij partijen zijn uitgenodigd voor een mondelinge behandeling via Skype voor bedrijven;
  • de spreekaantekeningen van mr. Van Engelenhoven, ten behoeve van de zitting van 29 oktober 2020;
  • de spreekaantekeningen van mr. Melens, ten behoeve van de zitting van 29 oktober 2020;
  • het proces-verbaal van de op 29 oktober 2020 gehouden mondelinge behandeling;
  • de brief van 20 november 2020 van mr. Melens met een reactie op het proces-verbaal.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2..De feiten

2.1.
PMT biedt op en rondom luchthavens in Nederland diensten aan op het gebied van onder meer luchtvaartbeveiliging.
2.2.
[naam gedaagde 1] is enig (middelijk) aandeelhouder en bestuurder van [naam gedaagde 2] . [naam gedaagde 1] was tevens (middellijk) aandeelhouder en bestuurder van [naam bedrijf] (hierna: [naam bedrijf] ).
2.3.
In 2015 zocht PMT externe financiering. [naam gedaagde 2] , Karaaf B.V., Briene Management B.V. en [naam] (hierna: [naam] ) hebben elk € 60.000 uitgeleend aan [naam bedrijf] . [naam bedrijf] heeft op haar beurt een bedrag van EUR 240.000 beschikbaar gesteld aan PMT.
2.4.
De lening van [naam bedrijf] aan PMT is vastgelegd in een notariële akte van 24 november 2015 (hierna: “de kredietovereenkomst”). In de kredietovereenkomst is, voor zover hier relevant, het volgende bepaald:
“[…]
HOOFDSTUK 2. KREDIETOVEREENKOMST
1. Kredietovereenkomst
De schuldenaar [ [naam bedrijf] , rb] en de schuldeiser [PMT, rb] hebben op negen november tweeduizend vijftien een intentieovereenkomst gesloten. Een kopie van deze intentieovereenkomst is aan deze akte vastgemaakt. Deze overeenkomst houdt in dat de schuldenaar bedragen kan lenen van de schuldeiser. De schuldenaar mag maximaal een bedrag van twee honderd veertig duizend euro (€ 240.000,00) lenen van de schuldeiser.
[…]
HOOFDSTUK 4: VESTIGING PANDRECHT
Ter uitvoering van de kredietovereenkomst en de zekerheidsovereenkomst verleent de zekerheidsgever [PMT, rb] een pandrecht op het onderpand aan de zekerheidsnemer [ [naam bedrijf] , rb] tot meerdere zekerheid voor:
  • De betaling van de lening casu quo het krediet dan wel het door schuldeiser verstrekte gedeelte daarvan.
  • De betaling van de rente die daarover verschuldigd is, ongeacht het aantal jaren waarover rente verschuldigd is.
  • De betaling van de kosten die voor rekening van de schuldenaar zijn gemaakt en/of tot behoud en ter uitoefening van de rechten van de zekerheidsnemer.
  • De betaling van de boeten die door de schuldenaar en/of de zekerheidsgever verschuldigd worden.
  • De betaling van al wat de zekerheidsnemer heeft of krijgt te vorderen van de schuldenaar en of de zekerheidsgevers, zowel van hen samen als van ieder van hen afzonderlijk op grond van de hiervoor vermelde overeenkomsten, maar ook uit andere hoofde, onverschillig de oorzaak, zowel nu als later.
[…]”.
2.5.
Op 24 november 2015, gewijzigd bij overeenkomst van 8 november 2016, hebben PMT en [naam gedaagde 2] een detacheringsovereenkomst gesloten, waarbij [naam gedaagde 1] door [naam gedaagde 2] als financieel manager bij PMT werd gedetacheerd (hierna: de detacheringsovereenkomst). In de detacheringsovereenkomst is onder meer opgenomen:

In aanmerking nemende:
- [ dat] PMT Cargo Security B.V. een kredietovereenkomst is aangegaan met [naam bedrijf]
- […]
- dat deze detacheringsovereenkomst een overeenkomst is tussen [naam gedaagde 2] en PMT Cargo Security B.V., op grond waarvan een medewerker van [naam gedaagde 2] ten behoeve van PMT Cargo Security B.V. werkzaamheden verricht;
- dat deze overeenkomst integraal onderdeel vormt van de akte houdende kredietovereenkomst en verpanding vorderingen (gepasseerd op 24 november 2015);
[…]”
2.6.
In een overeenkomst gedateerd 11 januari 2016 tussen [naam] , Karaaf B.V., Briene Management B.V., [naam bedrijf] en [naam gedaagde 2] is onder meer het volgende opgenomen:
“Alle gevolgen van de lening van [naam bedrijf] aan PMT worden 1 op 1 doorgegeven aan de 4 geldverstrekkers. Bijvoorbeeld:
- Zodra PMT vaste rente gaat betalen, wordt dit binnen een week doorbetaald door [naam bedrijf] aan ons vieren (in de verhouding van de uitstaande schuld)
- Zodra PMT variabele beloning gaat betalen, wordt dit binnen een week doorbetaald (in verhouding van de uitstaande schuld per 1 januari van het jaar waarop de variabele beloning betrekking heeft (zo wordt het ook aan PMT berekend))
- Zodra PMT gaat aflossen, wordt in principe elk van onze schulden naar rato afgelost. [naam bedrijf] zal, steeds zodra PMT een deel heeft afgelost, een voorstel hiervoor doen aan ons vieren, ieder heeft dan max. 1 week om met dit voorstel in te stemmen of om een ander voorstel te doen. Alleen als iedereen het eens is met dit andere voorstel dan wordt dit uitgevoerd, zijn we het niet unaniem eens dan wordt de schuld naar rato van de uitstaande bedragen afgelost. Aflossingen vinden plaats binnen 1 week na het vaststellen van de individuele aflossingsbedragen.”
2.7.
Op of voor 25 juli 2017 heeft [naam gedaagde 2] haar vorderingen op PMT middels een akte van cessie overgedragen aan [naam bedrijf] .
2.8.
Bij brief van 14 september 2017 heeft de raadsman van [naam bedrijf] mededeling gedaan van de cessie van de vordering op PMT en PMT gesommeerd een bedrag aan opeisbare vorderingen onder de detacheringsovereenkomst te voldoen. Voorts zegt zij PMT aan dat wanneer geen gehoor zal worden gegeven aan de sommatie over zal worden gegaan tot mededeling van de verpanding aan de debiteuren van PMT.
2.9.
Op 29 september 2017 heeft PMT nog niet voldaan aan voornoemde sommatie en heeft [naam bedrijf] mededeling van de verpanding gedaan aan acht debiteuren van PMT.
2.10.
Op 15 november 2017 is [naam bedrijf] door PMT, [naam] en Karaaf B.V. gedagvaard in kort geding. PMT heeft gevorderd dat de voorzieningenrechter [naam bedrijf] veroordeelt een rectificatie aan de aangeschreven debiteuren te versturen en haar verbiedt nieuwe mededelingen over het pandrecht te doen aan debiteuren.
2.11.
In het in het kort geding gewezen vonnis van 15 december 2017 is onder meer het volgende opgenomen.
“ 5.14. [naam bedrijf] heeft aannemelijk gemaakt dat PMT jegens haar is tekortgeschoten in de nakoming van de betalingsverplichtingen. PMT heeft immers vanaf mei 2017 geen betalingen uit hoofde detacheringsovereenkomst aan [naam gedaagde 2] verricht. PMT heeft hiertegen ingebracht dat de detacheringsovereenkomst per 1 mei is ontbonden, zodat zij daarmee niet tot betalingen is gehouden. Deze stelling gaat niet op. [naam bedrijf] heeft namelijk gemotiveerd betwist dat dc detacheringsovereenkomst is ontbonden. Zij heeft daarbij aannemelijk gemaakt dat [naam gedaagde 1] ook na april 2017 wel degelijk nog werkzaamheden voor PMT heeft willen verrichten, maar dat PMT hem dat heeft belet. Gelet hierop wordt voorshands geoordeeld dat [naam bedrijf] terecht heeft gesteld een vordering uit de detacheringsovereenkomst op PMT te hebben.
5.15.
Ten aanzien van deze vordering is ook aannemelijk geworden dat PMT in verzuim is, nu zij heeft verklaard deze vordering niet aan [naam bedrijf] te zullen voldoen. In dit verband wordt verder overwogen dat de stelling van de PMT dat er op haar geen betalingsverplichting rust omdat [naam gedaagde 2] , althans [naam gedaagde 1] van 1 mei 2017 geen werkzaamheden heeft verricht niet wordt gevolgd. Dat [naam gedaagde 2] geen werkzaamheden heeft verricht, is aan PMT te wijten. PMT heeft immers [naam gedaagde 1] de toegang tot het gebouw en de digitale systemen ontzegd, en daarmee het feitelijk onmogelijk voor [naam gedaagde 1] gemaakt om werkzaamheden te verrichten.
5.16.
[naam bedrijf] heeft daarnaast gesteld dat PMT tekortschiet in haar verplichtingen uit de geldleningsovereenkomst. PMT heeft dit erkend, zij wijt dit aan het feit dat haar debiteuren niet langer betalen (noch aan haar, noch aan [naam bedrijf] ). Hoewel aan PMT moet worden toegegeven dat niet alle op het door [naam bedrijf] overgelegde betaaloverzicht vermelde posten reeds opeisbaar zijn, aangezien nog niet alle termijnen zijn verschenen, moet voor de reeds verschenen termijn worden vastgesteld dat PMT met de betaling daarvan in gebreke is.
5.17.
Gelet op het voorgaande is voorshands aannemelijk dat [naam bedrijf] een door pandrecht gesecureerde vordering op PMT heeft. De mededeling van verpanding door [naam bedrijf] aan de debiteuren van PMT is daarmee niet in strijd met artikel 6:284 lid 2 BW. Evenmin is sprake zijn van misbruik van bevoegdheid aan haar zijde.”
2.12.
Op 22 december 2017 heeft PMT onder protest € 260.297,00 aan [naam bedrijf] voldaan.
2.13.
Op 6 januari 2018 heeft [naam gedaagde 1] namens [naam bedrijf] een e-mail bericht met een voorlopige afrekening gestuurd aan [naam] , Karaaf B.V. en Briene Management B.V. Bij de afrekening wordt opgemerkt:
“De reservering voor de mogelijke bijdrage in de kosten van [naam bedrijf] wordt veroorzaakt door het ontbreken van finale kwijting over en weer tussen [naam bedrijf] en PMT. Doordat PMT geen kwijting heeft willen verlenen aan [naam bedrijf] is een (finale) afrekening met de investeerders ook (nog) niet mogelijk. Na het kort geding heeft de advocaat van PMT namelijk aangegeven een bodemprocedure te zullen starten tegen [naam bedrijf] . Ik zie deze procedure met vertrouwen tegemoet, maar zal in dat geval dus namens [naam bedrijf] wel kosten moeten maken om verweer te voeren. Deze kosten houden verband met de kredietovereenkomst en komen om deze reden voor rekening van de investeerders (voor zover deze kosten niet verhaald kunnen worden op PMT).
Daarnaast is nog het volgende van belang. Mocht de rechter in een bodemprocedure oordelen dat [naam bedrijf] geld heeft ontvangen waarop zij geen recht heeft (ik verwacht het niet, maar zeker weten doe je het nooit), dan zal dat geld door [naam bedrijf] aan PMT moeten worden terugbetaald. In dat geval betreffen het kosten die (alsnog) door [naam bedrijf] aan de investeerders moeten worden doorbelast.
Zolang een en ander nog niet geregeld is en hierover onzekerheid bestaat schort [naam bedrijf] haar
(door)betalingsverplichting aan de investeerders deels op. Vanzelfsprekend zal alles afgewikkeld worden op het
moment dat het boek met PMT definitief gesloten kan worden. Ik zal jullie hierover op de hoogte houden.
Daarnaast heeft [naam bedrijf] EUR 16.000,- ontvangen aan additionele variabele beloning 2016. Omdat PMT
heeft aangegeven deze betaling onder protest te doen wacht [naam bedrijf] met doorbetaling van dit bedrag totdat definitief duidelijk is of dit bedrag terecht is ontvangen.”
2.14.
[naam bedrijf] is per 15 juli 2019 bij gebrek aan baten ontbonden.

3..Het geschil

3.1.
PMT vordert dat de Rechtbank Rotterdam, bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
“1. gedaagden hoofdelijk zal veroordelen aan eiseres - tegen behoorlijk bewijs van kwijting - te betalen een bedrag van € 133.175,--, vermeerderd met de wettelijke rente ex artikel 6 :119 BW vanaf 22 december 2017 tot aan de dag van de algehele voldoening;
2. gedaagde sub 1 zal veroordelen aan eiseres – tegen behoorlijk bewijs van kwijting – te betalen een bedrag van € 17.344,-- vermeerderd met de wettelijke rente ex artikel 6: 119 BW vanaf 22 december 2017 tot aan de dag van de algehele voldoening;
3. zal verklaren voor recht dat alle door [naam bedrijf] op grond van de kredietovereenkomst gevestigde pandrechten zijn komen te vervallen;
4. gedaagden hoofdelijk zal veroordelen in de kosten van deze procedure, die van het gelegde beslag daaronder begrepen, en te bepalen dat gedaagden de wettelijke rente over de proceskosten verschuldigd zullen zijn als zij niet binnen 14 dagen na dagtekening van het te wijzen vonnis hebben betaald;
5. gedaagden hoofdelijk zal veroordelen in de nakosten, in goede justitie vast te stellen, coform de [geldende] tarieven en te bepalen dat gedaagden de wettelijke rente over de nakosten verschuldigd zullen zijn als zij niet binnen 14 dagen na dagtekening van het te wijzen vonnis hebben betaald.”
3.2.
[gedaagden] voert verweer en concludeert tot niet-ontvankelijkheid van PMT, althans tot afwijzing van de vorderingen van PMT, met veroordeling van PMT in de werkelijke kosten van de procedure, de nakosten daaronder begrepen.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4..De beoordeling

Inleiding

4.1.
PMT baseert haar vorderingen in de eerste plaats op de stelling dat zij onverschuldigd betaald heeft aan [naam bedrijf] . Zij legt daaraan ten grondslag dat zij op 22 december 2017 het bedrag van € 260.978,00 heeft betaald aan [naam bedrijf] uitsluitend om te voorkomen dat [naam bedrijf] zou overgaan tot het doen van mededeling van de verpanding aan alle debiteuren van PMT, waardoor PMT verstoken zou worden van al haar inkomstenbronnen. Daarvan is een bedrag van € 150.519,00 zonder rechtsgrond betaald. Dit betreft de volgende posten:
variabele rentevergoeding over 2016 € 16.000,00
kosten notaris inzake verpanding vorderingen € 1.344,00
niet verschuldigde facturen vanwege detacherings-
werkzaamheden, totaal € 83.490,00
advocaatkosten € 2.531,00
te betalen kosten
€ 47.154,00
totaal, behoudens rente p.m. € 150.519,00
PMT vordert € 133.175,00, zijnde de posten c, d en e opgeteld, hoofdelijk van [naam gedaagde 1] en [naam gedaagde 2] . PMT vordert € 17.344,-, zijnde posten a en b opgeteld, van [naam gedaagde 1] .
Vorderingen jegens [naam gedaagde 1]
4.2.
De vorderingen jegens [naam gedaagde 1] grondt PMT (voorts) op bestuurdersaansprakelijkheid. PMT stelt dat [naam gedaagde 1] in zijn hoedanigheid van bestuurder van [naam bedrijf] heeft bewerkstelligd of toegelaten dat [naam bedrijf] haar wettelijke verplichtingen tegenover PMT niet is nagekomen. PMT voert aan dat [naam gedaagde 1] als bestuurder van [naam bedrijf] onrechtmatig heeft gehandeld jegens PMT door te bewerkstelligen dat door PMT op 22 december 2017 het bedrag van € 150.519,00 is voldaan terwijl hij, [naam gedaagde 1] , wist, dan wel behoorde te weten, dat [naam bedrijf] - althans [naam gedaagde 2] - op grond van de kredietovereenkomst en/of de detacheringsovereenkomst geen recht had om dit bedrag te ontvangen. Die betaling is gedaan onder druk van het doen van mededeling van verpanding aan alle debiteuren van PMT, welke mededeling een onnodige déconfiture van PMT zou hebben uitgelokt, hetgeen [naam gedaagde 1] - gelet op zijn betrokkenheid bij PMT, wist. Het niet treffen van een voorziening voor het geval PMT in een bodemprocedure in haar gelijk zou worden gesteld is in de gegeven omstandigheden onrechtmatig jegens PMT. Als bestuurder van zowel [naam bedrijf] als [naam gedaagde 2] had [naam gedaagde 1] ten tijde van het aanwenden van het onder protest betaalde bedrag ernstig rekening moeten houden met de mogelijkheid dat een deel van het ontvangen bedrag zonder rechtsgrond was ontvangen. Niettemin heeft [naam gedaagde 1] als bestuurder van [naam bedrijf] kennelijk het volledig geïncasseerde bedrag doorgestort naar derden zonder een voorziening te treffen, aldus PMT.
4.3.
[naam gedaagde 1] is van mening dat er geen contractuele of wettelijke verplichting is van [naam bedrijf] tot (terug)betaling van het bedrag van € 150.519,00.
[gedaagden] voert voorts aan dat de voorzieningenrechter in haar vonnis van 15 december 2017 (zie 2.11) heeft geoordeeld dat [naam bedrijf] terecht heeft gesteld een vordering uit de detacheringsovereenkomst te hebben en dat de mededeling van de verpanding door [naam bedrijf] aan de debiteuren van PMT niet in strijd is met artikel 6:248 lid 2 BW. Evenmin is volgens de voorzieningenrechter sprake van misbruik van bevoegdheid. Daaruit volgt dat [naam gedaagde 1] (als bestuurder van [naam bedrijf] ) op goede gronden is overgegaan tot openbaarmaking van het pandrecht en het incasseren van de vordering op PMT. Voor [naam gedaagde 1] bestond er derhalve geen enkele reden om als uitgangspunt te nemen dat [naam bedrijf] , althans [naam gedaagde 2] , geen recht zou hebben op de gelden die zij ontvangen heeft.
4.4.
[gedaagden] heeft daarnaast aangevoerd dat [naam bedrijf] slechts een 'doorgeefluik' was tussen de investeerders enerzijds en PMT anderzijds. [naam bedrijf] ontplooide zelf geen (andere) activiteiten en realiseerde dientengevolge zelf geen omzet. In januari 2018 heeft [naam bedrijf] een voorlopige eindafrekening (zie 2.13) opgesteld waarin in een reservering stond opgenomen voor de variabele rentevergoeding 2016 van € 16.000, en voor een bijdrage in de kosten voor juridische bijstand van € 10.000 per investeerder.
Karaaf B.V. en [naam] hebben ingestemd met uitbetaling van de voorlopige afwikkeling, maar zijn vervolgens een procedure gestart om te bewerkstellen dat ook de variabele rentevergoeding doorbetaald zou worden, alsmede de gelden die [naam bedrijf] had gereserveerd voor juridische kosten. Na ongeveer anderhalf jaar procederen heeft de kantonrechter in een tussenvonnis geoordeeld dat [naam bedrijf] gehouden is om de genoemde bedragen door te storten aan de investeerders. [naam bedrijf] heeft vervolgens alle (resterende) beschikbare middelen in gelijke delen doorbetaald aan de investeerders Karaaf, [naam] en Briene Management BV. De vierde investeerder ( [naam gedaagde 2] ) heeft geen uitkering ontvangen.
Dat de financiële middelen van [naam bedrijf] na anderhalf jaar waren opgedroogd was het logische en onvermijdelijke gevolg van het bovenstaande, aldus [gedaagden]
4.5.
De rechtbank stelt voorop dat indien een vennootschap tekortschiet in de nakoming van een verbintenis of een onrechtmatige daad pleegt, uitgangspunt is dat alleen de vennootschap aansprakelijk is voor daaruit voortvloeiende schade. Onder bijzondere omstandigheden is evenwel, naast aansprakelijkheid van die vennootschap, ook ruimte voor aansprakelijkheid van een bestuurder van de vennootschap. Voor het aannemen van zodanige aansprakelijkheid is vereist dat die bestuurder ter zake van de benadeling persoonlijk een ernstig verwijt kan worden gemaakt. Het antwoord op de vraag of de bestuurder persoonlijk een ernstig verwijt kan worden gemaakt, is afhankelijk van de aard en ernst van de normschending en de overige omstandigheden van het geval.
4.6.
De rechtbank oordeelt dat de juistheid van het eerste verwijt van PMT jegens [naam gedaagde 1] , zijnde dat hij wist of moest weten dat de betaling aan [naam bedrijf] voor een bedrag van € 150.519,00 onverschuldigd was, niet is komen vast te staan. Uit hetgeen in deze procedure naar voren is gebracht, blijkt niet dat [naam gedaagde 1] dat bedrag namens [naam bedrijf] heeft opgeëist in de wetenschap dat die vordering onterecht was en in een gerechtelijke procedure geen stand zou houden. Daarbij moet hetgeen de voorzieningenrechter in haar vonnis van 15 december 2017 heeft overwogen, worden meegenomen. Hoewel het oordeel van de voorzieningenrechter voorlopig was en – zoals door PMT naar voren gebracht – niet gebaseerd op alle stukken die in de onderhavige procedure zijn overgelegd, mocht [naam gedaagde 1] daaruit afleiden dat de door [naam bedrijf] gevraagde betaling niet evident ongegrond was.
4.7.
Hetgeen in 4.6 is geoordeeld mede in aanmerking nemend, leidt ook het feit dat [naam bedrijf] het ontvangen bedrag aan derden heeft uitgekeerd, niet tot de conclusie dat [naam gedaagde 1] een ernstig verwijt kan worden gemaakt. [naam gedaagde 1] was zich er – blijkens de onder 2.13 opgenomen e-mail – van bewust dat er een kans bestond dat er gelden terugbetaald moesten worden aan PMT. Dit maakt op zichzelf echter niet dat [naam bedrijf] een voorziening moest treffen dan wel geen betalingen aan derden meer mocht doen, ook niet als dat zou betekenen dat PMT dan niet meer voldaan zou kunnen worden.
4.8.
Mogelijk zou het oordeel over de aanwezigheid van een ernstig verwijt anders uitvallen indien zou blijken dat [naam gedaagde 1] , wetende dat PMT een vordering had die na betalingen aan derden niet betaald zou kunnen worden, ten aanzien van die betalingen heeft samengespannen met een schuldeiser, of namens [naam bedrijf] een betaling heeft gedaan waarbij hij een persoonlijk belang had. Daarvoor heeft PMT echter - in het licht van het verweer van [gedaagden] zoals hierboven onder 4.3 en 4.4 opgenomen - te weinig gesteld.
4.9.
De slotsom van het voorgaande is dat de vorderingen van PMT jegens [naam gedaagde 1] moeten worden afgewezen.
Vorderingen jegens [naam gedaagde 2]
4.10.
De vorderingen jegens [naam gedaagde 2] grondt PMT op artikel 6:144 lid 1 BW, dat luidt: “Brengt de overdracht van een vordering mee dat verplichtingen die uit het schuldeiserschap of uit nevenrechten voortvloeien, overgaan op de nieuwe schuldeiser, dan staat de vorige schuldeiser in voor de nakoming van deze verplichtingen.”.
In de visie van PMT is er in het onderhavige geval sprake van die situatie. [naam bedrijf] had uit hoofde van het van [naam gedaagde 2] overgenomen schuldeiserschap een voorziening moeten treffen voor het geval PMT door de bodemrechter in het gelijk zou worden gesteld, zoals [naam gedaagde 2] dat ook had moeten doen wanneer het bedrag door haar zou zijn ontvangen. Nu [naam bedrijf] die voorziening niet heeft getroffen is [naam gedaagde 2] gehouden schadevergoeding te betalen, aldus PMT.
4.11.
De rechtbank oordeelt dat het enkele feit dat een schuldenaar voornemens is een procedure over de rechtmatigheid van de vordering in te stellen, voor de nieuwe schuldeiser geen verplichting met zich brengt een voorziening te treffen voor het geval de schuldenaar (na betaling van de schuld onder protest) in het gelijk wordt gesteld, terwijl ook overigens niet van een dergelijke verplichting is gebleken. De vorderingen jegens [naam gedaagde 2] moeten dan ook worden afgewezen.
Onverschuldigde betaling aan [naam bedrijf]
4.12.
Nu de rechtbank heeft geoordeeld dat de vorderingen tegen [naam gedaagde 1] en [naam gedaagde 2] reeds moeten worden afgewezen om de redenen zoals hiervoor uiteengezet, komt zij aan beantwoording van de vraag of het bedrag van € 150.519,00 onverschuldigd aan [naam bedrijf] is betaald niet toe.
Verklaring voor recht
4.13.
PMT vordert voorts een verklaring voor recht dat alle door [naam bedrijf] op grond van de kredietovereenkomst gevestigde pandrechten zijn komen te vervallen.
4.14.
De rechtbank zal die vordering afwijzen bij gebrek aan belang van PMT. Dit nu [naam bedrijf] geen partij is bij de onderhavige procedure.
Proceskosten
4.15.
PMT zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld.
4.16.
[gedaagden] heeft bij conclusie van antwoord verzocht PMT in de werkelijke kosten van de procedure (door [gedaagden] begroot op € 15.000,00) te veroordelen, nu die kosten op grond van de detacheringsovereenkomst voor rekening van PMT komen. De rechtbank stelt vast dat in deze procedure niet is gebleken van buitengewone omstandigheden - zoals misbruik van procesrecht of het onrechtmatig instellen van een procedure - die reden kunnen zijn voor toekenning van de werkelijke proceskosten. Dit geeft de rechtbank aanleiding - voor zover nodig; PMT betwist verschuldigdheid en [gedaagden] heeft nagelaten de vordering te substantiëren - de bedongen proceskosten te matigen. De rechtbank zal de proceskosten begroten aan de hand van het liquidatietarief rechtbanken.
4.17.
De kosten aan de zijde van [gedaagden] worden begroot op:
- griffierecht € 4.030,00
- salaris advocaat €
5.310,00(3 punten × tarief € 1.770,00)
totaal € 9.340,00.
4.18.
De gevorderde nakosten zullen worden toegewezen zoals onder de beslissing weergegeven.
4.19.
De kostenveroordelingen worden uitvoerbaar bij voorraad verklaard, omdat het verzoek gegrond is op de wet en het niet is bestreden door PMT.

5..De beslissing

De rechtbank
5.1.
wijst de vorderingen af,
5.2.
veroordeelt PMT in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagden] tot op heden begroot op € 9.340,00,
5.3.
veroordeelt PMT in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 163,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat PMT niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 85,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak,
5.4.
verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. P. Volker. Het is ondertekend door mr. J.F. Koekebakker, rolrechter, en in het openbaar uitgesproken op 17 maart 2021.
[2221/1407/3246]