ECLI:NL:RBROT:2021:3056

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
6 april 2021
Publicatiedatum
8 april 2021
Zaaknummer
10/314514-20
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor het voorhanden hebben van een geladen vuurwapen in een auto op de openbare weg met onherstelbaar vormverzuim

Op 6 april 2021 heeft de Rechtbank Rotterdam uitspraak gedaan in de zaak tegen de verdachte, die op 10 december 2020 te Rotterdam een geladen vuurwapen in zijn auto voorhanden had. De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van 9 maanden, waarvan 3 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaar. De zaak kwam aan het licht na een verkeerscontrole waarbij de verdachte werd aangehouden. Tijdens de controle werd de verdachte gevraagd naar strafbare goederen, waarna hij toestemming gaf voor een fouillering en doorzoeking van zijn auto. Echter, de tas van de verdachte werd doorzocht zonder voldoende concrete aanwijzingen, wat leidde tot de constatering van een onherstelbaar vormverzuim volgens artikel 359a Sv. De verdediging voerde aan dat dit vormverzuim moest leiden tot vrijspraak of strafvermindering, maar de rechtbank oordeelde dat er geen aanleiding was om aan het vormverzuim rechtsgevolgen te verbinden, omdat de verdediging het nadeel niet had geconcretiseerd. De rechtbank oordeelde dat het voorhanden hebben van een vuurwapen en munitie een onaanvaardbaar risico voor de veiligheid van personen met zich meebrengt, en dat de verdachte strafbaar was voor het bewezen verklaarde feit. De rechtbank heeft de opgelegde straf gemotiveerd op basis van de ernst van het feit en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team straf 3
Parketnummer: 10/314514-20
Datum uitspraak: 6 april 2021
Tegenspraak
Vonnis van de rechtbank Rotterdam, meervoudige kamer voor strafzaken, in de zaak tegen de verdachte:
[naam verdachte],
geboren te [geboorteplaats verdachte] op [geboortedatum verdachte],
ingeschreven in de basisregistratie personen op het adres
[adres verdachte],
ten tijde van het onderzoek op de terechtzitting preventief gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting Rotterdam, locatie Hoogvliet,
raadsvrouw mr. M.H. Aalmoes, advocaat te Amsterdam.

1..Onderzoek op de terechtzitting

Gelet is op het onderzoek op de terechtzitting van 23 maart 2021.

2..Tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd hetgeen is vermeld in de dagvaarding. De tekst van de tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht.

3..Eis officier van justitie

De officier van justitie mr. S.B. Epozdemir heeft gevorderd:
  • bewezenverklaring van het ten laste gelegde;
  • veroordeling van de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 9 maanden met aftrek van voorarrest, waarvan 3 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaar.

4..Waardering van het bewijs

4.1.
Standpunt verdediging
De verdediging heeft aangevoerd dat er sprake is van een onherstelbaar vormverzuim in de zin van artikel 359a Sv. Er bestond geen noodzaak om de verdachte naar zijn identiteitsbewijs te vragen. Evenmin bestond er een zelfstandige bevoegdheid om vervolgens het voertuig waar verdachte in reed te doorzoeken en de verdachte te onderwerpen aan een fouillering. Door dit vormverzuim is een inbreuk gemaakt op het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer van de verdachte in de zin van artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) en is er sprake van schending van artikel 6 EVRM. De verdachte heeft hiervan nadeel ondervonden. De vruchten van de onrechtmatige staandehouding en doorzoeking kunnen niet voor het bewijs worden gebezigd. De verdediging heeft om die reden primair betoogd dat dit moet leiden tot vrijspraak. Subsidiair dient het onherstelbare vormverzuim te leiden tot strafvermindering.
4.2.
Standpunt officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat er geen sprake is van een vormverzuim in het voorbereidend onderzoek. De aanvankelijke controle heeft plaatsgevonden op grond van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: WVW). Iedere bestuurder van een motorrijtuig kan aan een controle op grond van de WVW worden onderworpen. De verdachte heeft vervolgens toestemming gegeven voor het fouilleren en de doorzoeking van de auto, zodat ook daar geen vormen zijn verzuimd. De omstandigheden dat de verdachte specifiek zijn toestemming onthield voor het doorzoeken van zijn tassen, dat uit het systeem was gebleken dat de verdachte eerder slachtoffer was geweest bij een schietincident, dat de verdachte nerveus reageerde bij het doorzoeken van de auto en specifiek ten aanzien van het bruine tasje en dat er in Rotterdam Zuid in de periode voorafgaande aan de controle veelvuldig schietincidenten zijn geweest, maakten in samenhang bezien dat er voor de verbalisanten redelijkerwijs aanleiding was de tas van de verdachte te doorzoeken op grond van artikel 50 van de Wet wapens en munitie (hierna: WWM) zodat zij ook daartoe bevoegd waren.
4.3.
Beoordeling
De rechtbank dient allereerst de vraag te beantwoorden of er sprake is geweest van een vormverzuim in het voorbereidend onderzoek.
Uit het proces-verbaal van bevindingen kan worden afgeleid dat aan de verdachte op 10 december 2020, op de Oudelandstraat te Rotterdam door de verbalisanten een stopteken is gegeven in het kader van de WVW en dat de verdachte – desgevraagd – zijn rijbewijs en het kentekenbewijs van de auto heeft overhandigd. De rechtbank stelt vast dat in artikel 160 WVW een algemene controlebevoegdheid is neergelegd voor de bij of krachtens de WVW gestelde bepalingen, waaronder het vorderen van het kentekenbewijs en rijbewijs. De verbalisanten hebben tot zoverre bevoegd gehandeld.
Nadat de verbalisanten de verdachte hadden geïnformeerd over de overlast in het gebied van drugsdealers en schietincidenten en zij hem hadden gevraagd of hij strafbare goederen zoals drugs, wapens of grote bedragen contant geld bij zich had, hebben de verbalisanten de verdachte uitdrukkelijk om zijn toestemming gevraagd om hem te fouilleren en om het voertuig en zijn bagage te doorzoeken. Hierbij is de verdachte erop gewezen wat de mogelijke consequenties konden zijn bij het aantreffen van strafbare goederen. De verdachte heeft vervolgens zijn uitdrukkelijk toestemming verleend om hem te fouilleren en de auto te doorzoeken. De rechtbank stelt op grond van het voorgaande vast dat er ten aanzien van het fouilleren en de doorzoeking van de auto sprake was van ‘informed consent’ en is van oordeel dat ook in zoverre geen sprake is van een vormverzuim. Vervolgens hebben de verbalisanten de tas van de verdachte doorzocht op grond van artikel 50 van de WWM.
Om de bevoegdheid op grond van artikel 50 WWM te doen ontstaan moet volgens de Memorie van Toelichting bij dit artikel sprake zijn van concrete aanwijzingen voor een gepleegd of toekomstig strafbaar feit waarbij wapens zijn of zullen worden gebruikt of voor een gepleegde overtreding van de artikelen 13, 26 of 27 WWM.
Uit de inhoud van het proces verbaal van bevindingen blijkt dat het onderzoek in het bruine tasje van de verdachte heeft plaatsgevonden op grond van het nerveuze gedrag van de verdachte ten aanzien van dat tasje, zijn scherpe houding bij de doorzoeking van het voertuig, de omstandigheid dat hij wel toestemming had gegeven voor het fouilleren en de doorzoeking van zijn auto maar toestemming ten aanzien van zijn tassen specifiek had geweigerd, de uit de geraadpleegde systemen afkomstige informatie dat de verdachte in mei 2020 in Amsterdam was beschoten, dat hij in 2019 was aangehouden met 307 XTC pillen en dat hij voor DNA-afname gesignaleerd stond maar dat hij niet wilde verklaren waarvoor dat was en ten slotte op grond van de omstandigheid dat er in Rotterdam Zuid de afgelopen maanden veelvuldig schietincidenten zijn geweest.
De rechtbank is van oordeel dat de in het proces-verbaal van bevindingen opgesomde omstandigheden ten aanzien van de verdachte onvoldoende concrete aanwijzingen konden vormen dat een strafbaar feit als bedoeld in artikel 50, eerste lid, van de WWM was of zou worden gepleegd. Voor de verbalisanten bestond op dat moment onvoldoende aanleiding om te vorderen dat het tasje zou worden geopend, zodat naar het oordeel van de rechtbank sprake is van een onherstelbaar vormverzuim als bedoeld in artikel 359a Sv.
Ten aanzien van de vraag of en zo ja, welk rechtsgevolg moet worden verbonden aan het vastgestelde onherstelbare vormverzuim, overweegt de rechtbank het volgende.
In zijn arrest van 19 februari 2013 (ECLI:NL:HR:2013:BY5322) heeft de Hoge Raad het volgende overwogen:
“Indien binnen de door art. 359a Sv bepaalde grenzen sprake is van een vormverzuim als bedoeld in deze bepaling, en de rechtsgevolgen daarvan niet uit de wet blijken, moet de rechter beoordelen of aan dat vormverzuim enig rechtsgevolg dient te worden verbonden en, zo ja, welk rechtsgevolg dan in aanmerking komt. Daarbij dient hij rekening te houden met de in het tweede lid van art. 359a Sv genoemde factoren. Het rechtsgevolg zal immers door deze factoren moeten worden gerechtvaardigd.
De eerste factor is "het belang dat het geschonden voorschrift dient". De tweede factor is "de ernst van het verzuim". Bij de beoordeling daarvan zijn de omstandigheden van belang waaronder het verzuim is begaan. Daarbij kan ook de mate van verwijtbaarheid van het verzuim een rol spelen. De derde factor is "het nadeel dat daardoor wordt veroorzaakt". Bij de beoordeling daarvan is onder meer van belang of en in hoeverre de verdachte door het verzuim daadwerkelijk in zijn verdediging is geschaad. Daarbij verdient opmerking dat het belang van de verdachte dat het gepleegde feit niet wordt ontdekt, niet kan worden aangemerkt als een rechtens te respecteren belang, zodat een eventuele schending van dit belang als gevolg van een vormverzuim niet een nadeel oplevert als bedoeld in art. 359a, tweede lid, Sv (vgl. HR 4 januari 2011, LJN BM6673, NJ 2012/145, rov. 3.2.2).
Het ligt op de weg van de verdediging bij de behandeling iets aan te voeren over het belang van het geschonden voorschrift, de ernst van het verzuim en het daardoor veroorzaakte nadeel voor de verdachte.”
De verdediging heeft weliswaar in algemene termen gesteld dat de verdachte nadeel heeft ondervonden van het vormverzuim maar de verdediging heeft niet geconcretiseerd waaruit dit nadeel zou bestaan. Gelet daarop bestaat er naar het oordeel van de rechtbank geen aanleiding om aan het geconstateerde vormverzuim enig rechtsgevolg te verbinden. De rechtbank zal volstaan met de constatering dat sprake is van een vormverzuim.
4.4.
Bewezenverklaring
In bijlage II heeft de rechtbank een opgave gedaan van wettige bewijsmiddelen, houdende voor de bewezenverklaring redengevende feiten en omstandigheden. Met deze opgave wordt volstaan, nu de verdachte het bewezen verklaarde heeft bekend en – anders dan in het kader van het gestelde vormverzuim - geen verweer is gevoerd dat bewijsinhoudelijk strekt tot vrijspraak. Op grond daarvan is wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan op die wijze dat:
hij, op 10 december 2020 te Rotterdam,
een vuurwapen in de zin van artikel 1, onder 3º, gelet op art. 2 lid 1 van categorie III
onder 1º van de Wet wapens en munitie,
te weten een pistool, Zastava 7.65 mm Mod 70, kaliber 7.65mm en(voor dit vuurwapen geschikte) munitie
in de zin van artikel 1 onder 4, gelet op art. 2 lid 2 van categorie III onder 1º van de
Wet wapens en munitie,
te weten 7 kogelpatronen, kaliber 7.65mm,
voorhanden heeft gehad.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.

5..Strafbaarheid feit

Het bewezen verklaarde levert op:
de eendaadse samenloop van
handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie, en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III
en
handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten.
Het feit is dus strafbaar.

6..Strafbaarheid verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit.
De verdachte is dus strafbaar.

7..Motivering straf

7.1.
Algemene overweging
De straf die aan de verdachte wordt opgelegd is gegrond op de ernst van het feit, de omstandigheden waaronder het feit is begaan en de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte. Daarbij wordt in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
7.2.
Feit waarop de straf is gebaseerd
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het voorhanden hebben van een met munitie geladen pistool in een auto op de openbare weg. Het voorhanden hebben van een vuurwapen en munitie vormt een onaanvaardbaar risico voor de veiligheid van personen. Daarnaast creëert het ongecontroleerde bezit van vuurwapens het risico van gebruik van die wapens en brengt het gevoelens van onveiligheid mee.
7.3.
Persoonlijke omstandigheden van de verdachte
7.3.1.
Strafblad
De rechtbank heeft acht geslagen op een uittreksel uit de justitiële documentatie van
15 februari 2021, waaruit blijkt dat de verdachte niet eerder is veroordeeld voor soortgelijke strafbare feiten.
7.4.
Conclusies van de rechtbank
Gelet op hetgeen de rechtbank hierboven heeft overwogen, komt zij tot de volgende conclusies.
Gezien de ernst van het feit kan niet anders worden gereageerd dan met het opleggen van een gevangenisstraf. Bij de bepaling van de duur van de gevangenisstraf heeft de rechtbank acht geslagen op straffen die in soortgelijke zaken plegen te worden opgelegd. De rechtbank zal een deel van de voorgenomen straf voorwaardelijk opleggen. Dit voorwaardelijk strafdeel dient er toe de verdachte ervan te weerhouden in de toekomst opnieuw strafbare feiten te plegen.
Alles afwegend acht de rechtbank de hierna te noemen straf passend en geboden.

8..Toepasselijke wettelijke voorschriften

Gelet is op de artikelen 14a, 14b, 14c en 55 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 26 en 55 van de Wet wapens en munitie.

9..Bijlagen

De in dit vonnis genoemde bijlagen maken deel uit van dit vonnis.

10.. Beslissing

De rechtbank:
verklaart bewezen, dat de verdachte het ten laste gelegde feit, zoals hiervoor omschreven, heeft begaan;
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij;
stelt vast dat het bewezen verklaarde oplevert het hiervoor vermelde strafbare feit;
verklaart de verdachte strafbaar;
veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstraf voor de duur van 9 (negen) maanden,
bepaalt dat van deze gevangenisstraf een gedeelte, groot
3 (drie) maandenniet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten;
verbindt hieraan een proeftijd, die wordt gesteld op
2 (twee) jaar;
tenuitvoerlegging kan worden gelast als de veroordeelde de algemene voorwaarde niet naleeft;
stelt als algemene voorwaarde:
de veroordeelde zal zich vóór het einde van de proeftijd niet aan een strafbaar feit schuldig maken;
beveelt dat de tijd die door de veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht, voor zover deze tijd niet reeds op een andere vrijheidsstraf in mindering is gebracht.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. J. Bergen, voorzitter,
mr. D. van Dooren en mr. P.E. van Althuis, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. C.Y. de Lange, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank op de datum die in de kop van dit vonnis is vermeld.
De voorzitter en de jongste rechter zijn
buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.
Bijlage I
Tekst tenlastelegging
Aan de verdachte wordt ten laste gelegd dat:
hij, op of omstreeks 10 december 2020 te Rotterdam,
een vuurwapen in de zin van artikel 1, onder 3º, gelet op art. 2 lid 1 van categorie III
onder 1º van de Wet wapens en munitie,
te weten een pistool, Cervena Zastava 7.65 mm Mod 70, kaliber 7.65mm en/of
(voor dit vuurwapen geschikte) munitie
in de zin van artikel 1 onder 4, gelet op art. 2 lid 2 van categorie III onder 1º van de
Wet wapens en munitie,
te weten 7 kogelpatronen, kaliber 7.65mm,
voorhanden heeft gehad;
( art 26 lid 1 Wet wapens en munitie )