ECLI:NL:RBROT:2021:3029

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
24 februari 2021
Publicatiedatum
7 april 2021
Zaaknummer
8997406
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Executiegeschil over ontruiming van woonruimte en bedrijfsruimte in kort geding

In deze zaak, die zich afspeelt in het kader van een executiegeschil, heeft de kantonrechter te Rotterdam op 24 februari 2021 uitspraak gedaan in een kort geding tussen eiser, een huurder van een bedrijfsruimte met dienstwoning, en gedaagde, Stichting Woonstad Rotterdam. Eiser huurt sinds 1 november 2014 een bedrijfsruimte met dienstwoning van Woonstad en exploiteert daar een theehuis. Woonstad heeft de huurovereenkomst opgezegd wegens dringend eigen gebruik en heeft een bodemprocedure aangespannen om de huurovereenkomst te beëindigen. De kantonrechter heeft in die procedure op 18 december 2020 geoordeeld dat de huurovereenkomst per 1 maart 2021 eindigt en eiser heeft veroordeeld tot ontruiming.

Eiser heeft in kort geding gevorderd dat de tenuitvoerlegging van het vonnis van 18 december 2020 wordt geschorst totdat in hoger beroep is beslist. De kantonrechter heeft vastgesteld dat er geen sprake is van een kennelijke misslag in het eerdere vonnis, maar heeft ook geconstateerd dat de ontruiming van de woonruimte niet noodzakelijk is voor de uitvoering van de funderingswerkzaamheden die gepland staan. Eiser heeft aangegeven bereid te zijn om tijdelijk de bedrijfsruimte te ontruimen, maar wil in de woonruimte blijven wonen.

De kantonrechter heeft geoordeeld dat het belang van Woonstad bij de ontruiming van de woonruimte niet opweegt tegen het belang van eiser bij behoud van de woonruimte totdat het hoger beroep is beslist. Daarom is de tenuitvoerlegging van het vonnis voor wat betreft de ontruiming van de woonruimte geschorst, terwijl de ontruiming van de bedrijfsruimte in stand blijft. Woonstad is tevens veroordeeld tot betaling van een dwangsom aan eiser indien zij overgaat tot ontruiming van de woonruimte. De proceskosten zijn gecompenseerd, waarbij iedere partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

zaaknummer: 8997406 VV EXPL 21-41
uitspraak: 24 februari 2021
vonnis in kort geding ex artikel 438 lid 2 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering van de kantonrechter, zitting houdende te Rotterdam,
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats eiser],
eiser bij exploot van dagvaarding van 2 februari 2021,
gemachtigde: mr. J. Slager,
tegen
de stichting
Stichting Woonstad Rotterdam,
gevestigd te Rotterdam,
gedaagde,
gemachtigde: mr. S.A. den Engelsen.
Partijen worden hierna aangeduid als “[eiser]” en “Woonstad”.

1..Het verloop van de procedure

De kantonrechter heeft kennis genomen van de volgende processtukken:
  • de dagvaarding, met producties;
  • de aanvullende producties van [eiser] d.d. 9 februari 2021;
  • de fax van Woonstad d.d. 9 februari 2021, inhoudende een voorwaardelijke eis in reconventie;
  • de pleitaantekeningen van [eiser];
  • de pleitnota van Woonstad, inhoudende een gewijzigde voorwaardelijke eis in reconventie.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 10 februari 2021. [eiser] is in persoon verschenen, vergezeld van zijn boekhouder en bijgestaan door de gemachtigde. Namens Woonstad zijn verschenen [naam 1] en [naam 2], bijgestaan door de gemachtigde.
De kantonrechter heeft de uitspraak van dit vonnis bepaald op heden.

2..De vaststaande feiten

In het kader van de onderhavige procedure kan van de volgende vaststaande feiten worden uitgegaan.
2.1
[eiser] huurt van Woonstad vanaf 1 november 2014 een bedrijfsruimte met dienstwoning aan de [adres 1] en [adres 2] (hierna: het gehuurde). [eiser] exploiteert een theehuis in de bedrijfsruimte met de naam “[naam theehuis]”. [eiser] is woonachtig in de woonruimte.
2.2
Woonstad heeft per brief van 29 mei 2019 aan [eiser] de huurovereenkomst opgezegd, wegens dringend eigen gebruik in de zin van artikel 7:296 lid 1 sub b BW en wegens artikel 7:296 lid 3 BW.
2.3
Bij dagvaarding van 30 december 2019 heeft Woonstad jegens [eiser] een bodemprocedure aanhangig gemaakt bij de kantonrechter te Rotterdam. Daarin heeft Woonstad gevorderd de huurovereenkomst tussen partijen met betrekking tot de bedrijfsruimte en de woonruimte te beëindigen per 31 mei 2020 en [eiser] te veroordelen tot ontruiming van het gehuurde, met veroordeling van [eiser] in de proceskosten.
2.4
In die procedure is onder zaaknummer 8255528 CV EXPL 20-1108 eindvonnis gewezen op 18 december 2020. De kantonrechter heeft bepaald dat de huurovereenkomst tussen partijen zal eindigen op 1 maart 2021 en heeft [eiser] veroordeeld om het gehuurde uiterlijk op 1 maart 2021 te ontruimen en te verlaten. Verder is Woonstad veroordeeld tot betaling aan [eiser] van een tegemoetkoming in de verhuis- en inrichtingskosten. Ten aanzien van de uitvoerbaar bij voorraad verklaring heeft de kantonrechter het volgende overwogen:
“Woonstad heeft verzocht het vonnis uitvoerbaar bij voorraad te verklaren. Nu [eiser] op dit punt geen verweer heeft gevoerd en voldoende is gebleken is dat er sprake is van een groot belang van Woonstad bij (spoedige) beëindiging van de huurovereenkomst, zal het vonnis uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard” (r.o. 2.17).
2.5
[eiser] gaat tegen het vonnis van 18 december 2020 hoger beroep instellen.
2.6
In de brief d.d. 21 januari 2021 van de gemachtigde van [eiser] aan Woonstad staat onder meer het volgende:
“(…) U deelde onder meer mede dat de funderingswerkzaamheden in de straat waarin zich het door cliënt gehuurde bevindt, opschieten en dat de aannemer begin maart 2021 toe zal komen aan de funderingswerkzaamheden onder de door cliënt gehuurde bedrijfsruimte. (…) Cliënt realiseert zich dat de funderingswerkzaamheden uitgevoerd zullen moeten worden. Dit ongeacht de uitkomst van de nog te starten hoger beroepsprocedure. Het is om deze reden dat cliënt bereid is af te spreken dat de door uw cliënte ingeschakelde aannemer op zeer korte termijn kan starten met de funderingswerkzaamheden onder de door cliënt gehuurde bedrijfsruimte. (…). Cliënt stelt hieraan aan de voorwaarde dat hij na het uitvoeren van de funderingswerkzaamheden kan terugkeren in de bedrijfsruimte en de exploitatie van het theehuis aldaar kan voortzetten. Verder stelt cliënt als voorwaarde dat hij in de woonruimte kan blijven wonen. Cliënt verblijft momenteel ook in de betreffende woonruimte”.
2.7
Woonstad heeft aangekondigd dat zij op 3 maart 2021 tot ontruiming van het gehuurde zal overgaan en heeft [eiser] in de gelegenheid gesteld ter voorkoming van een gedwongen ontruiming het gehuurde vrijwillig te verlaten.

3..Het geschil

3.1
[eiser] heeft bij dagvaarding gevorderd bij vonnis in kort geding, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
I. te bevelen dat Woonstad niet mag overgaan tot executie van het vonnis tussen partijen gewezen door de kantonrechter te Rotterdam op 18 december 2020 (zaaknummer: 8255528 / CV EXPL 20-1108) en de tenuitvoerlegging van het betreffende vonnis te schorsen zolang het vonnis niet in kracht van gewijsde is gegaan;
II. te bepalen dat Woonstad aan [eiser] een dwangsom dient te betalen van € 50.000,- indien Woonstad overgaat tot tenuitvoerlegging van het vonnis van 18 december 2020;
III. Woonstad te veroordelen in de kosten van dit geding, alsook in de nakosten.
3.2
Woonstad heeft verweer gevoerd en een voorwaardelijke eis in reconventie ingesteld.
3.3
De gewijzigde voorwaardelijke reconventie luidt:
1. [eiser] te veroordelen om te gedogen en zijn medewerking eraan te verlenen dat Woonstad, dan wel een door Woonstad in te schakelen derde, de fundering van het pand gelegen aan de [adres 1] en [adres 2] herstelt;
2. Indien [eiser] weigert om de herstelwerkzaamheden aan de fundering te gedogen en daaraan zijn medewerking te verlenen, [eiser] te veroordelen om binnen drie dagen na betekening van dit kort geding vonnis het pand gelegen aan de [adres 1] en [naam theehuis] tijdelijk en /of gedeeltelijk te ontruimen en verlaten, met alle zich daarin en/of daarop bevindende personen en/of zaken, voor zover deze laatste niet het eigendom van Woonstad zijn, en onder afgifte van alle sleutels ter vrije en algehele beschikking van Woonstad te stellen zo lang dit noodzakelijk is om het funderingsherstel uit te voeren;
3. [eiser] te veroordelen in de kosten van deze procedure, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad.
3.4
[eiser] heeft verweer gevoerd tegen de voorwaardelijke eis in reconventie.
3.5
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4..De beoordeling

In conventie
4.1
De ontruiming is gepland op 3 maart 2021. De spoedeisendheid van de zaak is daarmee gegeven.
4.2
De vraag die in deze procedure moet worden beantwoord, is of de tenuitvoerlegging van het vonnis van 18 december 2020, voor zover het de veroordeling tot ontruiming van de bedrijfsruimte en de woonruimte betreft, op de voet van artikel 438 lid 2 Rv moet worden geschorst totdat op het door [eiser] tegen dat vonnis in te stellen hoger beroep is beslist.
4.3
Sinds het arrest van de Hoge Raad van 20 december 2019 (ECLI:NL:HR:2019:2026) geldt in een executiegeschil het volgende. Uitgangspunt is dat een uitgesproken veroordeling, hangende een hogere voorziening, uitvoerbaar dient te zijn en zonder de voorwaarde van zekerheidstelling ten uitvoer kan worden gelegd. Afwijking van dit uitgangspunt kan worden gerechtvaardigd door omstandigheden die meebrengen dat het belang van de veroordeelde bij behoud van de bestaande toestand, zolang niet op het door hem ingestelde rechtsmiddel is beslist, zwaarder weegt dan het belang van degene die de veroordeling heeft verkregen bij de uitvoerbaarheid bij voorraad daarvan.
Bij de toepassing van voormelde maatstaf moet worden uitgegaan van de beslissingen in de ten uitvoer te leggen uitspraak en van de daaraan ten grondslag liggende vaststellingen en oordelen. De kans van slagen van het tegen die beslissing aangewende of nog aan te wenden rechtsmiddel dient daarbij in beginsel buiten beschouwing te blijven. Wel kan de rechter in zijn oordeelsvorming betrekken of de ten uitvoer te leggen beslissing(en) berust(en) op een kennelijke misslag. Indien de beslissing over de uitvoerbaarheid bij voorraad is gemotiveerd moet de eiser of verzoeker - afgezien van het geval dat de ten uitvoer te leggen beslissing berust op een kennelijke misslag - aan zijn vordering feiten en omstandigheden ten grondslag leggen die bij het nemen van deze beslissing niet in aanmerking konden worden genomen doordat deze zich eerst na de betrokken uitspraak hebben voorgedaan. Die feiten en omstandigheden moeten kunnen rechtvaardigen dat van die eerdere beslissing wordt afgeweken. In deze zaak leidt vorenstaande tot het volgende.
4.4
De kantonrechter is van oordeel dat er geen sprake is van een kennelijke misslag in het vonnis van 18 december 2020. De door [eiser] aangevoerde standpunten hebben betrekking op inhoudelijke bezwaren tegen het vonnis. Dat over de beoordeling in het vonnis ook anders zou kunnen worden gedacht, kan niet een grond opleveren voor ingrijpen in de tenuitvoerlegging. Dat raakt aan een oordeel over de juistheid van de beslissing, waarvoor in deze kort geding procedure geen ruimte is. Daarover wordt in hoger beroep beslist.
4.5
In dit geval is sprake van een vonnis waartegen [eiser] hoger beroep gaat instellen. In het vonnis van 18 december 2020 is - zoals blijkt uit r.o. 2.17 van het vonnis en het hierboven geciteerde gedeelte onder 1.6 van de vaststaande feiten - de beslissing over de uitvoerbaarheid bij voorraad gemotiveerd. Dit betekent dat [eiser] aan zijn vordering feiten en omstandigheden ten grondslag moet leggen die bij het nemen van die beslissing niet in aanmerking konden worden genomen, doordat zij zich eerst na de betrokken uitspraak hebben voorgedaan en die kunnen rechtvaardigen dat van die eerdere beslissing wordt afgeweken.
4.6
Gebleken is dat de funderingswerkzaamheden in de straat waarin het gehuurde zich bevindt staan gepland op 1 maart 2021. Ter zitting is komen vast te staan dat deze funderingswerkzaamheden ook kunnen worden uitgevoerd als de woning niet wordt ontruimd. [eiser] heeft ter zitting aangegeven dat hij – onder voorwaarde – bereid is zijn medewerking te verlenen aan het in opdracht van Woonstad uitvoeren van herstelwerkzaamheden aan de fundering. De kantonrechter beschouwt dit als nieuwe feiten en omstandigheden die bij het nemen van de beslissing op 18 december 2020 niet in aanmerking konden worden genomen doordat zij zich eerst na de betrokken uitspraak hebben voorgedaan en die voorts kunnen rechtvaardigen dat van die eerdere beslissing wordt afgeweken.
4.7
Aangezien de funderingswerkzaamheden onderdeel uitmaken van een groter project en de start van deze werkzaamheden gepland staat voor 1 maart a.s. heeft Woonstad zwaarwegende belangen om het vonnis ten uitvoer te leggen. Woonstad heeft echter ook aangegeven dat bij deze funderingswerkzaamheden alleen de gehuurde bedrijfsruimte dient te worden ontruimd en dat de ontruiming van de woonruimte op de eerste etage boven de bedrijfsruimte niet noodzakelijk is. [eiser] heeft aangegeven dat in geval van ontruiming van de woonruimte hij op straat komt te staan en dat er zich een onomkeerbare situatie zal voordoen. Hij heeft aangegeven dat hij wil meewerken aan het laten uitvoeren van de funderingswerkzaamheden en hij daartoe de gehuurde bedrijfsruimte vrijwillig tijdelijk wil ontruimen.
4.8
Nu [eiser] wenst mee te werken aan de ontruiming van de bedrijfsruimte én ontruiming van de woonruimte niet nodig is voor de geplande funderingswerkzaamheden op 1 maart a.s., heeft Woonstad naar het oordeel van de kantonrechter geen redelijk belang meer bij de tenuitvoerlegging van het vonnis voor wat betreft de ontruiming van de woonruimte. Op grond van de over en weer aangevoerde omstandigheden wordt tot de conclusie gekomen dat het belang van Woonstad bij tenuitvoerlegging van het vonnis voor wat de woonruimte betreft niet in redelijke verhouding staat tot het zwaarwegende belang van [eiser] bij behoud van de bestaande toestand totdat op het hoger beroep is beslist. Dit betekent dat de tenuitvoerlegging van het vonnis voor wat de ontruiming van de woonruimte betreft zal worden geschorst. Het vonnis van 18 december 2020 betreffende de ontruiming van de bedrijfsruimte blijft in stand. De kantonrechter begrijpt dat [eiser] de beslissing van het hof wil afwachten, zodat de vordering in die zin zal worden toegewezen.
In voorwaardelijke reconventie
4.9
Nu de tenuitvoerlegging van de ontruiming van de bedrijfsruimte niet wordt geschorst, heeft Woonstad thans geen belang meer bij de vordering in reconventie.
4.1
Nu partijen over en weer in het (on)gelijk zijn gesteld zullen de proceskosten worden gecompenseerd.

5..De beslissing

De kantonrechter,
rechtdoende in kort geding:
in conventie
schorst de tenuitvoerlegging van de in het vonnis van 18 december 2020 door de kantonrechter uitgesproken ontruiming van de woonruimte totdat op het tegen dit vonnis ingestelde hoger beroep zal zijn beslist;
beveelt dat Woonstad niet mag overgaan tot executie van het vonnis tussen partijen gewezen door de kantonrechter te Rotterdam op 18 december 2020 (zaaknummer: 8255528 CV EXPL 20-1108) voor wat betreft de woonruimte en bepaalt dat Woonstad aan [eiser] een dwangsom betaalt van € 50.000,- indien Woonstad overgaat tot tenuitvoerlegging van het vonnis van 18 december 2020 voor wat betreft de ontruiming van de woonruimte;
in reconventie
wijst de vordering af;
in conventie en in reconventie
compenseert de proceskosten in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad en wijst af het méér of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.J.M. van Breevoort en uitgesproken ter openbare terechtzitting.
821