ECLI:NL:RBROT:2021:3012

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
26 maart 2021
Publicatiedatum
7 april 2021
Zaaknummer
8239639
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot terugbetaling van onverschuldigde betaling en bewijslevering van mondelinge afspraken

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Rotterdam op 26 maart 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres en gedaagde over een vordering tot terugbetaling van een onverschuldigd betaald bedrag van € 7.000,-. Eiseres, vertegenwoordigd door mr. T. Laro van Stichting Achmea Rechtsbijstand, vorderde dit bedrag van gedaagde, die eveneens werd bijgestaan door mr. H.H. Renkema van dezelfde stichting. De procedure volgde na een eerdere mondelinge behandeling en getuigenverhoor, waarin gedaagde had erkend een lening van € 500,- aan eiseres verschuldigd te zijn, maar de vordering van € 7.000,- betwistte op basis van een mondelinge afspraak uit 2010.

De kantonrechter heeft vastgesteld dat gedaagde niet in zijn bewijslevering is geslaagd. De verklaring van gedaagde, die stelde dat er een mondelinge afspraak was gemaakt over een maandelijkse vergoeding van € 50,-, werd niet ondersteund door voldoende bewijs. Eiseres ontkende deze afspraak en haar verklaring werd als geloofwaardig beschouwd. De kantonrechter oordeelde dat het bedrag van € 7.000,- onverschuldigd aan gedaagde was betaald, omdat er geen rechtsgrond was voor de betaling.

Daarnaast heeft de kantonrechter de wettelijke rente toegewezen vanaf 3 oktober 2019, omdat gedaagde in verzuim was geraakt na een aanmaning van eiseres. Ook werd een vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten van € 725,00 toegewezen, omdat eiseres voldoende had aangetoond dat er incassowerkzaamheden waren verricht. De proceskosten werden gecompenseerd, zodat elke partij de eigen kosten draagt. De uitspraak is gedaan door mr. K.J. Bezuijen en is uitvoerbaar bij voorraad.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

zaaknummer: 8239639 \ CV EXPL 19-54438
uitspraak: 26 maart 2021
vonnis van de kantonrechter, zitting houdende te Rotterdam,
in de zaak van
[eiseres],
wonende te [woonplaats eiseres] ,
eiseres,
gemachtigde: mr. T. Laro (Stichting Achmea Rechtsbijstand) te Tilburg,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats gedaagde] ,
gedaagde,
gemachtigde: mr. H.H. Renkema (Stichting Achmea Rechtsbijstand) eerst te Tilburg, thans te Leiden.
Partijen worden hierna verder aangeduid als “ [eiseres] ” en “ [gedaagde] ”.

1..Het verloop van de procedure

1.1.
Het (verdere) verloop van de procedure volgt uit de volgende processtukken:
  • het tussenvonnis van 11 september 2020 en de daaraan ten grondslag liggende stukken;
  • de akte wijziging van eis van [eiseres] , met producties;
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 10 november 2020;
  • het proces-verbaal van de voortzetting van de mondelinge behandeling op 4 januari 2021, gevolgd door het getuigenverhoor ingevolge de mondelinge beslissing van de kantonrechter van die datum;
  • de conclusie na enquête van [gedaagde] , met producties;
  • de conclusie na enquête van [eiseres] .
1.2.
De kantonrechter heeft de uitspraak van dit vonnis bepaald op heden.

2..De verdere beoordeling van het geschil

2.1.
Zoals reeds uit het tussenvonnis van 11 september 2020 en het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 10 november 2020 volgt, spitste het geschil tussen partijen zich nog slechts toe op het door [eiseres] uit hoofde van onverschuldigde betaling gevorderde restantbedrag van € 7.000,- alsmede het restantbedrag van € 500,-, dat [gedaagde] uit hoofde van de door [eiseres] aan hem verstrekte lening diende terug te betalen.
2.2.
Tijdens de mondelinge behandeling van 10 november 2020 heeft [gedaagde] erkend het bedrag van de lening van € 500,- nog aan [eiseres] verschuldigd te zijn. Daarbij heeft hij toegezegd dit bedrag direct aan [eiseres] te zullen betalen. [eiseres] heeft tijdens de voortzetting van de mondeling behandeling op 4 januari 2021 medegedeeld dat het bedrag van € 500,- door [gedaagde] is betaald en heeft haar vordering dienovereenkomstig verminderd.
2.3.
Ten aanzien van het restantbedrag van € 7.000,- heeft [gedaagde] gesteld dat er geen sprake is van onverschuldigde betaling. [gedaagde] heeft in dat verband gesteld dat partijen in 2010 een mondelinge afspraak hebben gemaakt dat [eiseres] een maandelijkse vergoeding van € 50,- aan [gedaagde] verschuldigd is in het kader van de door [gedaagde] verrichte administratieve werkzaamheden, hetgeen door [eiseres] is betwist. De kantonrechter heeft tijdens de mondelinge behandeling op 4 januari 2021 overwogen dat de bewijslast van de gestelde afspraak op [gedaagde] rust en hem toegelaten tot bewijslevering van de door hem gestelde afspraak, in het kader waarvan [gedaagde] vervolgens zowel [eiseres] als zichzelf als getuigen heeft laten horen.
2.4.
De als getuige gehoorde [eiseres] heeft verklaard, voor zover van belang:
“Mijn broer [gedaagde] heeft lange tijd de administratie voor mij verricht. Hij heeft alleen de boekhouding gedaan en de brievenbus geleegd. Ik heb niets afgesproken over een vergoeding die hij daarvoor zou krijgen. Ik heb hem wel eens iets toegestopt. Dat ging altijd contant.
(…)
Op vragen van mr. Renkema antwoord ik als volgt. Ik wist dat [gedaagde] bevoegd was betalingen te verrichten. Ik heb volgens mij niet in 2010 aan [gedaagde] gezegd dat hij geld van mijn rekening mocht halen als hij dat geld nodig mocht hebben.
Op vragen van mr. Lato antwoord ik als volgt. Ik heb niet met [gedaagde] een afspraak gemaakt dat hij iedere maand € 50,- zou krijgen. Het was niet iets vasts. Alleen als hij mij hielp, gaf ik hem wat. Ik gaf het hem altijd contant.”
2.5.
De eveneens als getuige gehoorde [gedaagde] heeft verklaard, voor zover van belang:
“ (…) In 2010 hebben [eiseres] en ik afspraken gemaakt voor een vergoeding. Zij liet mij in haar slaapkamer in haar huis in Schiedam zien wat er moest gebeuren als ze begraven zou worden. We waren daar in de slaapkamer vanwege het orgel, dat ze kwijt moest. Tussen ons is toen ter sprake gekomen dat we allebei op leeftijd waren en ik heb haar geadviseerd te gaan zorgen voor een testament en bij de notaris een en ander te laten vastleggen. [eiseres] zei mij toen dat iedereen wat zou krijgen van haar. Ze zei verder “jij moet maar € 50,- per maand opnemen vanaf het begin.” “Dat hoeft niemand te weten.” Ik heb niet gevraagd waarom ze dat zo zei. Het was haar manier van doen om iemand iets toe te stoppen. Dat vond ze leuk. Er was verder niemand bij dat gesprek aanwezig in die slaapkamer.
(…)
Dat geld mocht ik opnemen vanaf het begin dat ik het deed, dus dat is eigenlijk al vanaf 1988. U vraagt me wat ik bedoel met “het”. Ik hield de administratie bij. Ik zorgde ervoor dat het huis bewoonbaar bleef. Ik haalde de post op. Als er iets moest worden gedaan in het huis dan ging ik er naar toe. Kortom, als er iets was in het huis, dan zei [eiseres] bel mijn broer maar.
Op vragen van mr. Renkema antwoord ik als volgt. Er is in 2010 ook afgesproken dat ik het zelf op zou nemen als ik het geld nodig had. Ik zou er niet elke maand om gaan vragen.
Op vragen van mr. Lato antwoord ik als volgt. Ik kreeg wel eens wat contante bedragen van [eiseres] in een envelopje. Ik vond het wel rechtvaardig dat ik, naast die € 50,- per bank, contant betaald kreeg als er werkzaamheden gedaan moesten worden in haar huis, zoals het toezicht houden op onder andere de schilder. Ik zat er dan de hele dag.”
2.6.
Thans dient beoordeeld te worden of [gedaagde] in de bewijslevering is geslaagd. Daarbij wordt vooropgesteld dat [gedaagde] een partijgetuige is, wiens verklaring omtrent door hem te bewijzen feiten ingevolge artikel 164 lid 2 Rv geen bewijs in zijn voordeel kan opleveren, tenzij die verklaring strekt ter aanvulling van onvolledig bewijs. Aan de verklaring van een partijgetuige komt volgens vaste rechtspraak slechts betekenis toe als er aanvullende bewijzen zijn, die zodanig sterk zijn en zodanige essentiële punten betreffen dat zij de partijgetuigenverklaring voldoende geloofwaardig maken.
2.7.
[eiseres] heeft verklaard dat zij niets met [gedaagde] heeft afgesproken over een vergoeding die hij voor zijn werkzaamheden zou krijgen. Daarnaast heeft zij verklaard dat zij ook niet met [gedaagde] heeft afgesproken dat hij € 50,- per maand zou krijgen, doch dat zij [gedaagde] wel eens contante geldbedragen toestopte. Deze verklaring van [eiseres] is in lijn met haar eerdere op 20 mei 2020 bij eKo notaris afgelegde verklaring. De kantonrechter volgt [gedaagde] niet in zijn stelling dat de getuigenverklaring van [eiseres] als ongeloofwaardig bestempeld dient te worden. Het enkele feit dat [eiseres] verschillende redenen heeft gegeven voor het feit dat zij haar financiële administratie uiteindelijk heeft overgedragen aan eKo notaris, betekent immers niet dat haar verklaring omtrent de vraag of zij met [gedaagde] een maandelijkse vergoeding van € 50,- is overeengekomen in strijd met de waarheid is.
2.8.
Het voorgaande geldt ook voor hetgeen [eiseres] heeft verklaard over de hoogte van de bedragen die zij [gedaagde] af en toe zou hebben gegeven. Dat zij heeft verklaard [gedaagde] wel eens bedragen van € 1.000,- te hebben gegeven betekent niet dat zij daarnaast niet af en toe ook nog eens bedragen van € 50,- aan [gedaagde] zou hebben kunnen toestoppen en maakt haar verklaring omtrent de gestelde afspraak niet minder geloofwaardig. De vraag of [eiseres] [gedaagde] rond de kerstdagen jarenlang wel of niet € 1.000,- heeft gegeven is voorts niet relevant voor het aan [gedaagde] opgedragen bewijs. [gedaagde] dient in dat kader immers slechts bewijs te leveren van de door hem gestelde in 2010 gemaakte mondelinge afspraak, dat [eiseres] hem een maandelijkse vergoeding van € 50,- verschuldigd is voor de door [gedaagde] verrichte werkzaamheden. Of [eiseres] ook jarenlang rond de kerstdagen € 1.000,- aan [gedaagde] heeft gegeven, doet in dat verband niet ter zake.
2.9.
De verklaring van [eiseres] levert geen bewijs op van de door [gedaagde] gestelde mondelinge afspraak. Dat betekent dat de verklaring van [gedaagde] het enige bewijs is van de door hem gestelde afspraak. Zoals hiervoor reeds overwogen kan de verklaring van [gedaagde] omtrent de door hem te bewijzen feiten geen bewijs in zijn voordeel opleveren, tenzij die verklaring strekt ter aanvulling van onvolledig bewijs. Van andere bewijsmiddelen die zodanig bewijs van het probandum opleveren, dat de verklaring van [gedaagde] als aanvullend bewijs daarop kan strekken, is echter geen sprake. Dat betekent dat de verklaring van [gedaagde] onvoldoende bewijs oplevert voor het bestaan van de mondelinge afspraak tussen partijen.
2.10.
De kantonrechter is op grond van bovenstaande van oordeel dat [gedaagde] niet is geslaagd in zijn bewijslevering. Nu [gedaagde] niet heeft bewezen dat partijen in 2010 een mondelinge afspraak hebben gemaakt omtrent een maandelijks door [eiseres] verschuldigde vergoeding van € 50,- en gesteld noch gebleken is van een andere rechtsgrond op basis waarvan het restantbedrag van € 7.000,- aan [gedaagde] is voldaan, betekent dit dat het bedrag van € 7.000,- onverschuldigd aan [gedaagde] is voldaan.
2.11.
[gedaagde] heeft in het kader van zijn verweer in zijn conclusie van dupliek impliciet subsidiair aanspraak gemaakt op een redelijke onkostenvergoeding voor de door hem gemaakte onkosten in het kader van de werkzaamheden, die hij voor [eiseres] heeft verricht, een en ander op grond van artikel 7:406 lid 1 BW. Voor een dergelijke aanspraak jegens [eiseres] had [gedaagde] bij conclusie van antwoord een reconventionele vordering dienen in te stellen. Nu hij dit heeft nagelaten maakt deze kwestie in de onderhavige procedure geen onderdeel uit van het partijdebat en zal dit verder onbesproken blijven.
2.12.
Het bovenstaande betekent dat het door [eiseres] gevorderde, onverschuldigd aan [gedaagde] betaalde bedrag van € 7.000,- zal worden toegewezen.
2.13.
Ten aanzien van de gevorderde wettelijke rente wordt als volgt overwogen. De grondslag voor de terugbetaling van het bedrag van € 7.000,- is gelegen in onverschuldigde betaling. Weliswaar ontstaat de verbintenis uit onverschuldigde betaling op het moment waarop de onverschuldigde betaling is verricht, maar dat neemt niet weg dat voor het intreden van de wettelijke rente verzuim is vereist. [eiseres] heeft bij brief van haar gemachtigde van 16 september 2019 [gedaagde] een termijn van 16 dagen gegeven om alsnog tot betaling van het openstaande bedrag over te gaan. Aangezien [gedaagde] niet tot betaling binnen de gestelde termijn is overgegaan, is hij op 3 oktober 2019 in verzuim geraakt, hetgeen er toe leidt dat de wettelijke rente zal worden toegewezen vanaf
3 oktober 2019, op de wijze als hierna in het dictum vermeld.
2.14.
[eiseres] maakt aanspraak op een vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten. De onderhavige vordering heeft geen betrekking op één van de situaties waarin het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten van toepassing is. De vordering is immers gebaseerd op onverschuldigde betaling. De kantonrechter zal de vraag of buitengerechtelijke incassokosten verschuldigd zijn toetsen aan de eisen voor dergelijke vorderingen zoals deze zijn geformuleerd in het Rapport BGK-integraal. De kantonrechter stelt vast dat [eiseres] voldoende heeft gesteld en onderbouwd dat buitengerechtelijke incassowerkzaamheden zijn verricht. Zo heeft haar gemachtigde bij herhaling aanmaningen aan [gedaagde] gezonden, waarin tevens inhoudelijk op de bezwaren van [gedaagde] is ingegaan. Gelet daarop is voldoende gebleken van buitengerechtelijke werkzaamheden door de gemachtigde van [eiseres] om een vergoeding daarvoor te rechtvaardigen. De vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten, waarop [eiseres] aanspraak kan maken, zal worden berekend over de toe te wijzen hoofdsom. Dat betekent dat een bedrag van € 725,00 aan buitengerechtelijke kosten zal worden toegewezen.
2.15.
In de omstandigheid dat beide partijen over en weer ongelijk krijgen ziet de kantonrechter aanleiding de proceskosten te compenseren in die zin dat elke partij de eigen kosten draagt.

3..De beslissing

De kantonrechter:
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiseres] tegen kwijting te betalen € 7.000,00 aan hoofdsom en € 725,00 aan buitengerechtelijke kosten, vermeerderd met de wettelijke rente in de zin van artikel 6:119 BW over € 7.000,- vanaf 3 oktober 2019 tot de dag van algehele voldoening;
compenseert de proceskosten in die zin dat elke partij de eigen kosten draagt;
verklaart dit vonnis, voor zover het de veroordeling betreft, uitvoerbaar bij voorraad en wijst af het méér of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. K.J. Bezuijen en uitgesproken ter openbare terechtzitting.
44487