ECLI:NL:RBROT:2021:3000

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
12 februari 2021
Publicatiedatum
7 april 2021
Zaaknummer
8825816
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid van vennoten in een vennootschap onder firma voor openstaande vorderingen

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Rotterdam op 12 februari 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen DPD (Nederland) B.V. en de vennoten van de vennootschap onder firma [gedaagde 1]. DPD vorderde betaling van een openstaand bedrag van € 11.759,96, dat voortkwam uit een overeenkomst voor pakketbezorging. De vennootschap onder firma [gedaagde 1] was opgeheven op 25 juni 2020, maar DPD stelde dat de vennoten, [gedaagde 2] en [gedaagde 3], hoofdelijk aansprakelijk waren voor de verbintenissen van de vennootschap, ook na de opheffing.

De procedure begon met een dagvaarding op 14 oktober 2020, gevolgd door verschillende processtukken, waaronder antwoorden van de gedaagden. [gedaagde 2] heeft om uitstel gevraagd, maar heeft niet meer gereageerd op de zitting. De kantonrechter heeft vastgesteld dat DPD rechtmatig [gedaagde 1] in rechte heeft betrokken, ondanks de opheffing van de vennootschap. De rechter oordeelde dat de vennoten hoofdelijk aansprakelijk blijven voor de verbintenissen van de vennootschap, ook na beëindiging.

De kantonrechter heeft geoordeeld dat de vordering van DPD toewijsbaar is, omdat de gedaagden niet inhoudelijk hebben betwist dat zij verantwoordelijk zijn voor de openstaande bedragen. De rechter heeft de hoofdsom van € 4.259,93 toegewezen, vermeerderd met wettelijke rente en proceskosten. De uitspraak benadrukt de aansprakelijkheid van vennoten in een vennootschap onder firma, zelfs na de opheffing van de vennootschap, en de verplichting om openstaande schulden te voldoen.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

zaaknummer: 8825816 \ CV EXPL 20-36907
uitspraak: 12 februari 2021
vonnis van de kantonrechter, zitting houdende te Rotterdam,
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
DPD (Nederland) B.V.,
gevestigd te Oirschot,
eiseres,
gemachtigde: BVCM Collections B.V. te Amsterdam,
tegen

1..[gedaagde 1]

[gedaagde 1],
voorheen gevestigd te [vestigingsplaats] ,
2. [gedaagde 2],
wonende te [woonplaats gedaagde 2] ,
3. [gedaagde 3],
wonende te [woonplaats gedaagde 3] ,
gedaagden,
procederend in persoon.
Partijen worden hierna verder aangeduid als “DPD” respectievelijk “ [gedaagde 1] ”, “ [gedaagde 2] ” en “ [gedaagde 3] ”.

1..Het verloop van de procedure

1.1.
Het verloop van de procedure volgt uit de volgende processtukken, waarvan de kantonrechter kennis heeft genomen.
  • het exploot van dagvaarding van 14 oktober 2020, met producties;
  • de aantekeningen van de griffier van het mondelinge antwoord van [gedaagde 3] van 27 oktober 2020;
  • het aanvullende schriftelijke antwoord van 19 november 2020, met één productie;
  • de conclusie van repliek tevens akte vermindering van eis van 17 december 2020;
  • de akte vermindering van eis van 14 januari 2021.
1.2.
[gedaagde 2] is op de eerstdienende dag in de procedure verschenen en heeft om uitstel voor antwoord verzocht. De kantonrechter heeft het uitstelverzoek gehonoreerd. [gedaagde 2] heeft echter, hoewel daartoe naar behoren opgeroepen, niet meer gereageerd op de zitting van 19 november 2020.
1.3.
De kantonrechter heeft de uitspraak van dit vonnis bepaald op heden.

2..De vaststaande feiten

Als enerzijds gesteld en anderzijds erkend, dan wel niet of onvoldoende gemotiveerd weersproken, staat tussen partijen, voor zover van belang, het volgende vast.
2.1.
DPD is een onderneming die zich toelegt op het door derden doen vervoeren van pakketten. De vennootschap onder firma [gedaagde 1] , waarvan zowel [gedaagde 2] als [gedaagde 3] vennoten waren, was een onderneming die zich bezighield met het geven van EMS training, personal training en de exploitatie van een fitnesschool en gezondheidsinstituut.
2.2.
Tussen partijen is op 14 mei 2019 een overeenkomst tot stand gekomen, op basis waarvan DPD in opdracht van [gedaagde 1] zorgdraagt voor pakketbezorging. [gedaagde 1] is hiervoor per pakket een bedrag verschuldigd aan DPD conform de in de overeenkomst vermelde tarieven. Op de overeenkomst zijn van toepassing de ‘Algemene Voorwaarden Classic/Express Service DPD (Nederland) B.V.’.
2.3.
DPD heeft in de periode 17 september 2019 tot en met 8 mei 2020 diverse facturen aan [gedaagde 1] gezonden voor in totaal een bedrag van € 11.296,53.
2.4.
Namens [gedaagde 1] is op 27 mei 2020 zowel een bedrag van € 463,50 als een bedrag van € 571,89 voldaan.
2.5.
De vennootschap onder firma [gedaagde 1] is opgeheven met ingang van 25 juni 2020.
2.6.
[gedaagde 2] heeft op 20 november 2020 en betaling verricht van € 2.500,- en op 21 december 2020 een betaling van € 5.000,-.

3..Het geschil

3.1.
DPD heeft bij dagvaarding gevorderd bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, gedaagden te veroordelen aan haar te betalen een bedrag van € 11.759,96, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente over de hoofdsom vanaf de dag na dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening, met veroordeling van gedaagden in de proceskosten.
3.2.
Aan haar vordering heeft DPD – zakelijk weergegeven en voor zover thans van belang – het volgende ten grondslag gelegd.
DPD heeft in opdracht en voor rekening van [gedaagde 1] diensten geleverd, bestaande uit pakketbezorging. [gedaagde 1] is hiervoor per pakket een bedrag verschuldigd aan DPD conform de in de overeenkomst vermelde tarieven. Naar aanleiding van de door DPD geleverde diensten zijn aan [gedaagde 1] diverse facturen verzonden voor in totaal een bedrag van € 11.296,53. [gedaagde 1] is in gebreke gebleven met volledige betaling van voornoemd totaalbedrag. DPD zag zich genoodzaakt haar vordering ter incasso uit handen te geven. DPD maakt tevens aanspraak op de wettelijke handelsrente over de openstaande hoofdsom en een vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten.
3.3.
Door [gedaagde 1] en/of [gedaagde 2] zijn op 27 mei 2020, 20 november 2020 en 21 december 2020 betalingen verricht ten bedrage van in totaal € 8.535,39, zodat de vordering van DPD thans als volgt kan worden gespecificeerd:
Hoofdsom € 11.296,50
Wettelijke handelsrente t/m 14-10-2020 € 610,85
Buitengerechtelijke kosten € 887,97
--------------
Subtotaal € 12.795,32
Reeds voldaan € 8.535,39 -/-
--------------
Totaal € 4.259,93
3.4.
[gedaagde 3] heeft de vordering betwist en heeft daartoe – zakelijk weergegeven en voor zover thans van belang – aangevoerd dat hij weliswaar vennoot van [gedaagde 1] was, doch dat hij hiermee in 2017 is gestopt. Eind 2019 of begin 2020 heeft [gedaagde 3] zich laten uitschijven uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel. De andere vennoot, [gedaagde 2] , heeft schriftelijk bevestigd dat [gedaagde 3] volledig buiten de door [gedaagde 1] ondernomen activiteiten staat en slechts op papier betrokken is geweest bij de start van de onderneming.

4..De beoordeling

4.1.
DPD heeft, naast [gedaagde 2] en [gedaagde 3] , de opgeheven vennootschap onder firma [gedaagde 1] in rechte betrokken. Blijkens het bij dagvaarding overgelegde uittreksel uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel is de vennootschap onder firma reeds met ingang van 25 juni 2020 opgeheven en is zij per 27 juli 2020 uitgeschreven uit het handelsregister. Vooropgesteld wordt dat een beëindigde vennootschap onder firma blijft voortbestaan voor zover dit voor de vereffening van haar vermogen (op grond van artikel 32 Wetboek van Koophandel) noodzakelijk is. Door [gedaagde 3] noch [gedaagde 2] is gesteld dat [gedaagde 1] ten onrechte is gedagvaard en/of dat [gedaagde 1] reeds definitief is opgehouden te bestaan, hetgeen leidt tot het oordeel dat DPD [gedaagde 1] op gerechtvaardigde gronden in rechte heeft betrokken.
4.2.
[gedaagde 3] heeft gesteld dat hij weliswaar vennoot van [gedaagde 1] was, doch dat hij zich eind 2019/begin 2020 heeft uitgeschreven uit het handelsregister. [gedaagde 3] heeft deze stelling niet onderbouwd. In tegenstelling tot hetgeen [gedaagde 3] stelt, volgt uit het uittreksel uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel juist dat [gedaagde 2] én [gedaagde 3] beiden vennoot van [gedaagde 1] waren totdat de vennootschap onder firma per 25 juni 2020 is opgeheven. Van een eerdere uitschrijving van [gedaagde 3] is derhalve geen sprake geweest.
4.3.
Niet betwist is dat onderhavige vordering ziet op een verbintenis aangegaan door de vennootschap onder firma. [gedaagde 2] en [gedaagde 3] zijn, ingevolge artikel 18 van het Wetboek van Koophandel, beiden als vennoot hoofdelijk verbonden zijn voor de verbintenissen van de vennootschap. Deze aansprakelijkheid geldt ook nadat de vennootschap onder firma is beëindigd. Het voorgaande betekent dat DPD ook [gedaagde 3] (persoonlijk) kan aanspraken ten aanzien van onderhavige vordering. Dat [gedaagde 3] nauwelijks of geen bemoeienis heeft gehad met de activiteiten van [gedaagde 1] en kennelijk reeds enkele jaren met [gedaagde 2] in overleg was over uittreding uit de vennootschap maakt dat niet anders. Hoe [gedaagde 2] en [gedaagde 3] de feitelijke gang van zaken binnen de onderneming hebben geregeld is iets wat tussen [gedaagde 2] en [gedaagde 3] speelt en kan niet aan DPD worden tegengeworpen. Dit was voor DPD immers niet kenbaar en verandert niets aan het feit dat [gedaagde 3] tot aan de beëindiging van de vennootschap onder firma steeds vennoot is gebleven en uit dien hoofde aansprakelijk is voor de door [gedaagde 1] aangegane verbintenissen.
4.4.
Zowel [gedaagde 3] als [gedaagde 2] heeft de vordering van DPD voor het overige niet inhoudelijk betwist. Dit leidt tot de conclusie dat de gevorderde hoofdsom zowel ten aanzien van [gedaagde 1] als ten aanzien van [gedaagde 3] en [gedaagde 2] toewijsbaar is.
4.5.
De gevorderde wettelijke handelsrente tot en met 14 oktober 2020 van € 610,85 zal als op de wet gegrond en niet weersproken, eveneens worden toegewezen.
4.6.
DPD maakt aanspraak op een vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten. Voldoende is gebleken dat er buitengerechtelijke werkzaamheden zijn verricht. Voor de hoogte van de toewijsbare buitengerechtelijke incassokosten zoekt de kantonrechter aansluiting bij het in het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten bepaalde tarief. Derhalve is aan buitengerechtelijke incassokosten een bedrag van € 887,97 toewijsbaar.
4.7.
Vast staat dat ter voldoening van onderhavige schuld op 27 mei 2020, 20 november 2020 en 21 december 2020 betalingen aan DPD zijn verricht ten bedrage van in totaal
€ 8.535,39. Ten aanzien van de toerekening van deze betalingen aan het verschuldigde heeft te gelden dat, ingevolge artikel 6:44 lid 1 BW, betalingen ter voldoening van een geldsom eerst in mindering strekken van de kosten, vervolgens van de verschenen rente en ten slotte van de hoofdsom. Correcte toepassing van de imputatieregeling brengt mee dat met voornoemde betalingen de verschenen rente ad € 610,85 en de buitengerechtelijke kosten ad € 887,97 volledig zijn voldaan en er van de hoofdsom nog een bedrag resteert van
€ 4.259,93, een en ander zoals hiervoor bij r.o. 3.3 nader gespecificeerd. [gedaagde 1] , [gedaagde 2] en [gedaagde 3] zullen hoofdelijk tot betaling van laatstgenoemd bedrag worden veroordeeld.
4.8.
[gedaagde 1] , [gedaagde 2] en [gedaagde 3] zullen, nu zij in overwegende mate in het ongelijk gesteld zijn, in de proceskosten van DPD worden veroordeeld.

5..De beslissing

De kantonrechter:
veroordeelt [gedaagde 1] , [gedaagde 2] en [gedaagde 3] hoofdelijk, des dat de een betalend de ander zal zijn bevrijd, om aan DPD tegen kwijting te betalen een bedrag van € 4.259,93 aan hoofdsom, vermeerderd met de wettelijke rente in de zin van artikel 6:119a BW over dat bedrag vanaf de dag van de dagvaarding tot de dag van algehele voldoening;
veroordeelt [gedaagde 1] , [gedaagde 2] en [gedaagde 3] , eveneens hoofdelijk, in de proceskosten, tot aan deze uitspraak aan de zijde van DPD vastgesteld op € 590,41 aan verschotten (waarvan € 499,00 aan griffierecht en € 91,41 aan dagvaardingskosten) en € 720,00 aan salaris voor de gemachtigde;
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad en wijst af het méér of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. E.I. Mentink en uitgesproken ter openbare terechtzitting.
44487