ECLI:NL:RBROT:2021:2991

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
31 maart 2021
Publicatiedatum
7 april 2021
Zaaknummer
C/10/594950 / HA ZA 20-385
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • C. Sikkel
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot nakoming van afspraken op grond van ondertekende verklaring met betwisting van echtheid van handtekeningen

In deze zaak vorderden eisers, [naam persoon A] c.s., nakoming van afspraken die zouden zijn vastgelegd in een ondertekende verklaring van 31 oktober 1991. De verklaring betrof de economische eigendom van een registergoed, dat op naam van gedaagde, [naam persoon D], stond. Gedaagde betwistte de echtheid van de handtekeningen op de verklaring en voerde aan dat deze geantedateerd was. De rechtbank oordeelde dat de verklaring geen dwingend bewijs opleverde, omdat de authenticiteit van de handtekeningen niet was bewezen. De rechtbank concludeerde dat de vorderingen van [naam persoon A] c.s. niet konden worden toegewezen, omdat zij niet voldoende feiten en omstandigheden hadden gesteld die de gestelde afspraken over de economische eigendom onderbouwden. De rechtbank wees de vorderingen af en veroordeelde [naam persoon A] c.s. in de proceskosten. In reconventie werden de conservatoire beslagen opgeheven, omdat de vorderingen in conventie waren afgewezen. De rechtbank verklaarde [naam persoon D] niet-ontvankelijk in haar vorderingen in het incident, waardoor de kosten in het incident werden gecompenseerd.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel en haven
zaaknummer / rolnummer: C/10/594950 / HA ZA 20-385
Vonnis in hoofdzaak en incident van 31 maart 2021
in de zaak van

1..[naam persoon A] , en

2.
[naam persoon B],
beiden wonende te [woonplaats C] ,
eisers in conventie,
verweerders in reconventie,
verweerders in het incident,
advocaat: mr. M.D. Winter te 's-Gravenhage,
tegen
[naam persoon D],
wonende te [woonplaats D] ,
gedaagde in conventie,
eiseres in reconventie,
eiseres in het incident,
advocaat: mr. C.C. van Meurs-Janssens te Haarlem.
Partijen zullen hierna [naam persoon A] c.s. en [naam persoon D] genoemd worden.

1..De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 30 maart 2020, met producties;
  • de conclusie van eis in incident tevens houdende conclusie van antwoord en conclusie van eis in reconventie in de hoofdzaak van [naam persoon D] , met producties;
  • de conclusie van antwoord in incident van [naam persoon A] c.s., met producties;
  • het vonnis in incident van 22 juli 2020;
  • het B8-formulier van [naam persoon D] van 10 november 2020 met producties;
  • de akte overlegging nadere stukken van [naam persoon A] c.s. met producties;
  • de spreekaantekeningen van de advocaten van [naam persoon A] c.s. en [naam persoon D] ;
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 26 november 2020.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald in de hoofdzaak en in het incident.

2..De feiten

Bij vonnis in incident (onder 2.1 tot en met 2.6) zijn in de hoofdzaak en in het incident feiten vastgesteld. Gemakshalve worden deze feiten hierna opnieuw weergegeven en aangevuld.
2.1.
[naam persoon D] is op 18 september 1981 in het huwelijk getreden met [naam persoon E] (hierna: [naam persoon E] ). Uit dit huwelijk zijn twee, thans meerderjarige kinderen geboren, te weten [naam kind 1] (geboren [geboortedatum kind 1] ) en [naam kind 2] (geboren [geboortedatum kind 2] ).
2.2.
Het huwelijk van [naam persoon D] en [naam persoon E] is op 31 juli 1986 door echtscheiding ontbonden.
2.3.
[naam persoon E] heeft nadien twee kinderen gekregen uit een affectieve relatie met [naam persoon F] (hierna: [naam persoon F] ), te weten [naam kind 4] , geboren [geboortedatum kind 4] en [naam kind 5] , geboren [geboortedatum kind 5] ( [naam persoon A] c.s.).
2.4.
Op 31 oktober 1991 heeft [naam persoon D] het registergoed aan de [adres] te Rotterdam (hierna: het Registergoed) geleverd gekregen. Het Registergoed bestaat uit een bovenwoning en een benedenwoning met bijbehorende grond. Er is een beleggingsverzekering afgesloten bij Allianz Benelux N.V. (hierna: Allianz) waarvan het verzekerde bedrag is vrijgevallen na aflossing van de hypotheek op het Registergoed.
2.5.
Op 26 mei 2019 is [naam persoon E] te Rotterdam overleden.
2.6.
Op 17 maart 2020 heeft [naam persoon D] het Registergoed tegen een koopsom van € 280.000,- geleverd aan [naam vennootschap] , een vennootschap waarvan [naam persoon F] bestuurder is. De levering vond plaats ten overstaan van notaris mr. M.A. Dekker te Rotterdam (hierna: de notaris).
2.7.
[naam persoon A] c.s. hebben op 16 maart 2020 ten laste van [naam persoon D] derdenbeslag doen leggen onder de notaris en onder de beleggingsverzekeraar Allianz.

3..De vorderingen

in conventie

3.1.
[naam persoon A] c.s. vorderen om bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
primair
ten gunste van elk der eisers de afgifte te gelasten van het hen toekomend ¼ aandeel in de verkoopopbrengst (overwaarde) van het Registergoed;
ten gunste van elk der eisers de afgifte te gelasten van het hen toekomend ¼ aandeel in het vrij te vallen bedrag van de levensverzekering welke kleeft aan het Registergoed;
te benoemen tot notaris ten overstaan van wie de afgifte dan wel verdeling zal plaatsvinden mr. M.A. Dekker van notariskantoor Ligthelm en Dekker Notarissen te Rotterdam of diens plaatsvervanger;
[naam persoon D] te veroordelen in de kosten van het geding, daaronder begrepen de kosten van het conservatoire beslag te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf de zevende dag na datum van het vonnis en met de nakosten;
subsidiair
[naam persoon D] te veroordelen om mee te werken aan de verdeling van de opbrengst (overwaarde) van het Registergoed onder de vier wettige kinderen van [naam persoon E] , uit hoofde van de tussen voornoemde [naam persoon E] en [naam persoon D] gemaakte afspraken in de verklaring van 31 oktober 1991, welke opbrengst/overwaarde wordt gehouden door notaris mr. M.A. Dekker te Rotterdam;
[naam persoon D] te veroordelen om mee te werken aan de verdeling van de opbrengst/het vrij te vallen bedrag van de levensverzekering welke kleeft aan het Registergoed onder de vier wettige kinderen van [naam persoon E] , uit hoofde van de tussen voornoemde [naam persoon E] en [naam persoon D] gemaakte afspraken in de verklaring van 31 oktober 1991 welke levensverzekering wordt gehouden bij Allianz Nederland Levensverzekering te Rotterdam;
te benoemen tot notaris ten overstaan van wie de verdeling zal plaatsvinden mr. M.A. Dekker van notariskantoor Ligthelm en Dekker Notarissen te Rotterdam of diens plaatsvervanger;
[naam persoon D] te veroordelen om mee te werken dat de verdeling van de opbrengst (overwaarde) en het vrij te vallen bedrag van de levensverzekering door of onder verantwoordelijkheid geschiedt van de te benoemen notaris onder de vier wettige kinderen van [naam persoon E] ;
indien en voor zover [naam persoon D] niet aan het onder 1, 2 en 4 gestelde voldoet, te bepalen dat het te wijzen vonnis de bevolen medewerking van gedaagden zal vervangen;
[naam persoon D] te veroordelen in de kosten van het geding, daaronder begrepen de kosten van het conservatoire beslag te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf de zevende dag na datum van het vonnis en met de nakosten;
3.2.
[naam persoon D] voert verweer en concludeert tot niet-ontvankelijkverklaring van [naam persoon A] c.s. in hun vorderingen, dan wel tot afwijzing daarvan, met veroordeling van [naam persoon A] c.s. in de (volledige) kosten van de procedure, te vermeerderen met de nakosten en de wettelijke rente over de (na)kosten bij niet tijdige voldoening daarvan.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
in reconventie
3.4.
[naam persoon D] vordert om bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
I. de ten verzoeke van [naam persoon A] c.s. ten laste van [naam persoon D] gelegde conservatoire beslagen onder de derdengeldenrekening van de notaris op de opbrengst van het Registergoed en onder Allianz Benelux N.V. op de met de hypotheek van het Registergoed samenhangende beleggingsverzekering, op te heffen;
II. daarbij [naam persoon A] c.s. te bevelen om al hetgeen noodzakelijk te doen om het beslag op te heffen, een en ander op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 10.000,- per dag, een deel van een dag tellend als één dag, met een maximum van € 100.000,-, althans een door de rechtbank vast te stellen bedrag en/of maximum;
III. [naam persoon A] c.s. primair te veroordelen tot het zich onthouden van iedere nieuwe
(beslag)maatregel, al dan niet op basis van het verlof d.d. 16 maart 2020 en subsidiair tot het overleggen van het in deze te wijzen vonnis in de hoofdzaak bij ieder toekomstig verzoek om enige beslagmaatregel ten laste van [naam persoon D] in binnen- of buitenland, een en ander op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 10.000,- per overtreding, met een maximum van € 100.000.-, althans een door de rechtbank vast te stellen bedrag en/of maximum;
IV. [naam persoon A] c.s. te veroordelen in de volledige kosten van deze procedure, zowel in incident als in (conventie en reconventie in) de hoofdzaak, te vermeerderen met de nakosten en de wettelijke rente over de (na)kosten bij niet tijdige voldoening daarvan;
V. [naam persoon A] c.s. te veroordelen in de kosten van het deskundigenrapport van € 1.694,- te betalen binnen 14 dagen na betekening van dit vonnis en te bepalen dat de wettelijke rente over deze kosten verschuldigd is vanaf 15 dagen na betekening van dit vonnis tot aan de dag der algehele voldoening;
met veroordeling van [naam persoon A] c.s. in de (volledige) kosten van de procedure, te vermeerderen met de nakosten en de wettelijke rente over de (na)kosten bij niet tijdige voldoening daarvan.
3.5.
[naam persoon A] c.s. voeren verweer met conclusie tot niet-ontvankelijk verklaring van [naam persoon D] althans tot afwijzing van haar vorderingen in het incident met veroordeling van [naam persoon D] in de proceskosten, alsmede de wettelijke rente daarover vanaf de zevende dag na de datum van het vonnis, en met de nakosten.
3.6.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
in het incident
3.7.
[naam persoon D] vordert in het incident dat de rechtbank bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
met onmiddellijke ingang de op 16 maart 2020 door [naam persoon A] c.s. ten laste van [naam persoon D] gelegde conservatoire beslagen onder de derdengeldenrekening van de notaris op de opbrengst van het Registergoed en onder Allianz Benelux N.V. op de met de hypotheek van het Registergoed samenhangende beleggingsverzekering opheft;
[naam persoon A] c.s. beveelt om al hetgeen noodzakelijk is te doen om het beslag op te heffen, een en ander op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 10.000,- per dag, een deel van de dag tellend als een dag, met een maximum van € 100.000,- althans een door de rechtbank vast te stellen bedrag en/of maximum.
[naam persoon A] c.s. primair veroordeelt tot het zich onthouden van iedere nieuwe (beslag)maatregel, al dan niet op basis van het verlof d.d. 16 maart 2020 en subsidiair tot het overleggen van het vonnis in incident bij ieder toekomstig verzoek om enige beslagmaatregel ten laste van [naam persoon D] in binnen- of buitenland, een en ander op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 10.000,- per overtreding, met een maximum van € 100.000,-, althans een door uw Rechtbank vast te stellen bedrag en/of maximum;
met veroordeling van [naam persoon A] c.s. in de (volledige) kosten van de procedure, te vermeerderen met de nakosten en de wettelijke rente over de (na)kosten bij niet tijdige voldoening daarvan.
3.8.
[naam persoon A] c.s. voeren verweer met conclusie tot niet-ontvankelijk verklaring van [naam persoon D] althans tot afwijzing van haar vorderingen in het incident met veroordeling van [naam persoon D] in de proceskosten, te vermeerderen met de wettelijke rente over de kostenveroordeling vanaf de zevende dag na de datum van het vonnis en met de nakosten, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad.
3.9.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4..De beoordeling in de hoofdzaak

in conventie

4.1.
Tussen partijen is in geschil of [naam persoon A] c.s. elk voor een vierde deel aanspraak kunnen maken op de opbrengst (overwaarde) van de verkoop van het Registergoed en op het vrijgevallen bedrag van de beleggingsverzekering.
4.2.
[naam persoon A] c.s. gronden hun vorderingen op nakoming van artikel 1 en 6 van een schriftelijk stuk met de titel “verklaring”, gedateerd 31 oktober 1991 (hierna: de Verklaring). In de Verklaring zouden [naam persoon D] en [naam persoon E] met elkaar zijn overeengekomen dat het Registergoed op naam van [naam persoon D] werd gesteld en dat zij de juridische eigenaar was, maar dat de economische eigendom daarvan bij [naam persoon E] bleef berusten.
4.3.
[naam persoon A] c.s. gronden hun aanspraak (ieder voor een vierde deel) op de opbrengst (overwaarde) van de verkoop van het Registergoed op artikel 1 van de Verklaring. Dit artikel luidt als volgt:
“Partij 2 [rechtbank: [naam persoon D] ] bevestigt door ondertekening van deze verklaring geen juridisch eigenaar van bovengenoemde onroerende zaak te zijn. Zij heeft geen behoefte aan het eigenaarschap en heeft de onroerende zaak en de daarbij behorende schulden op zich genomen om partij 1 [rechtbank: [naam persoon E] ] ter wille te zijn. Zij draagt de eigendomstitel tot het moment waarop partij 1 voorziet in overdracht. Zij zal nooit aanspraak maken op de onroerende zaak nog een juridische procedure aanhangig maken tegen partij 1 [ [naam persoon E] ] om enig verhaal te halen”.
Zij gronden hun aanspraak (ieder voor een vierde deel) op het vrijgevallen bedrag van de beleggingsverzekering op artikel 6 van de Verklaring. Dit artikel luidt als volgt:
“De op de onroerende zaak afgesloten beleggingsverzekering welke vrijvalt na aflossing van de daaraan gekoppelde aflossingsvrije hypotheek bij overdracht van de onroerende zaak zal ten gunste komen van alle kinderen van partij 1 [ [naam persoon E] ]. Partij 2 [ [naam persoon D] ] verbindt zich tot het zorgdragen na ontvangst van de uitgekeerde polis op haar bankrekening deze gelden volgens een hoofdelijke verdeling aan alle wettelijke kinderen van Partij 1 [ [naam persoon E] ] uit te betalen”.
Betwisting echtheid (handtekeningen op de) Verklaring
4.4.
[naam persoon D] betwist de echtheid van de Verklaring. [naam persoon D] betwist dat ooit een dergelijke Verklaring tussen partijen is opgesteld. [naam persoon D] heeft een dergelijke Verklaring nooit ondertekend. Ter onderbouwing van deze betwisting heeft [naam persoon D] verwezen naar een onderzoekrapport van 6 april 2020 van ing. [naam persoon G] van het Nederlands Forensisch Onderzoeksbureau (hierna: het NFO). De antedatering van de verklaring blijkt volgens [naam persoon D] uit het feit dat het gehanteerde lettertype nog niet in omloop was in 1991. Voorts is op de Verklaring van elke partij het BSN opgenomen, terwijl de term BSN pas in 2017 door de overheid is ingevoerd. In het jaar 1991 was nog sprake van een sofinummer.
Daarnaast heeft [naam persoon D] onder verwijzing naar het onderzoeksrapport van het NFO betoogd dat zowel haar eigen handtekening als de handtekening van [naam persoon E] is vervalst en dat de handtekeningen door toepassing van kunstgrepen (zoals fotoshop) zijn aangebracht. Een geprinte tekenlijn doorkruist de handtekening van [naam persoon D] op de Verklaring. Dat duidt er volgens [naam persoon D] op dat haar handtekening op de Verklaring afkomstig is uit een ander document. In de handtekeningen van [naam persoon E] en [naam persoon F] op de Verklaring is immers geen tekenlijn te zien. De deskundigen hebben vastgesteld dat de handtekening van [naam persoon E] op een brief van 10 maart 2016 gelet op de gelijkenissen als bron heeft gediend voor de totstandkoming van de handtekening van [naam persoon E] op de Verklaring. Ter verduidelijking hiervan heeft [naam persoon D] de handtekeningen in onderstaande afbeelding naast elkaar gezet en met pijlen aangegeven welke gelijkenissen de handtekeningen van [naam persoon E] volgens haar bevatten.

[ Afbeelding 1 en afbeelding 2]

[naam persoon D] heeft aangevoerd dat de handtekening van [naam persoon E] op de Verklaring is gekopieerd uit een ander document en dat dat blijkt uit de volgende gelijkenissen tussen de bovenstaande handtekeningen:
  • de linker pijl (oranje): er is een verdikking van de “g” van “hoogachtend” te zien;
  • de middelste pijl (groen): er is een verdikking in de handtekening te zien van de “d” van “hoogachtend”;
  • de rechter pijl (rood): de komma achter “hoogachtend” is meegenomen op de Verklaring terwijl dat geen deel uitmaakt van de handtekening.
4.5.
[naam persoon A] c.s. hebben bestreden dat uit het onderzoeksrapport van het NFO volgt dat de Verklaring is vervalst en hebben zich op het standpunt gesteld dat er geen conclusies kunnen worden verbonden aan voornoemd onderzoeksrapport. Zij hebben gesteld dat de rapporteurs van het NFO niet zijn aangesloten bij het Nederlands Register Gerechtelijk Deskundigen (hierna: NRGD) en dat het uitgevoerde handschriftonderzoek niet voldoet aan de normering van het NRGD. In het bijzonder heeft het NFO niet de juiste methodiek gebruikt bij het uitvoeren van het onderzoek omdat de onderzoekers als referentiemateriaal van de handtekening van [naam persoon E] een enkele (gekopieerde) brief hebben gebruikt. Daarnaast hadden de rapporteurs van het NFO een originele schrijfproef van de handtekening van [naam persoon D] moeten gebruiken. Uit het onderzoeksrapport blijkt niet dat dit is gedaan. [naam persoon A] c.s. hebben aangeboden een handschriftvergelijkingsonderzoek te doen uitvoeren door een bij het NRGD geaccrediteerde handschriftdeskundige.
4.6.
De rechtbank neemt het volgende als uitgangspunt. De Verklaring is een onderhandse akte in de zin van artikel 157 lid 2 Rv. In beginsel levert de Verklaring dwingend bewijs op van de daarin vervatte afspraken (behoudens tegenbewijs door [naam persoon D] ). [naam persoon D] heeft echter stellig ontkend dat zij de Verklaring heeft ondertekend. Daarnaast heeft zij, onder verwijzing naar het onderzoeksrapport van het NFO, de echtheid van de handtekening van [naam persoon E] betwist. Een onderhandse akte waarvan de ondertekeningen (stellig) worden ontkend levert geen dwingend bewijs op zolang niet is bewezen van wie de ondertekeningen afkomstig zijn. Op grond van artikel 159 lid 2 Rv is het aan [naam persoon A] c.s. om de authenticiteit van de handtekeningen van [naam persoon D] en [naam persoon E] te bewijzen.
4.7.
[naam persoon A] c.s. hebben in de dagvaarding gesteld dat [naam persoon D] en [naam persoon E] de Verklaring op 31 oktober 1999 (op dezelfde dag als de levering van het Registerpand aan [naam persoon D] ) samen hebben opgemaakt en hebben getekend. Daarnaast hebben zij in de dagvaarding gesteld dat [naam persoon F] in 1991 betrokken is geweest bij de totstandkoming van de Verklaring aangezien zij deze heeft medeondertekend als getuige en belanghebbende. Ter zitting heeft de rechtbank [naam persoon F] gehoord. [naam persoon F] heeft verklaard dat er geen origineel van de Verklaring beschikbaar is, dat de Verklaring waarschijnlijk in 2014 of 2015 door [naam persoon E] is opgesteld, dat zij in 2014 of 2015 haar handtekening onder de Verklaring heeft gezet en dat de Verklaring op dat moment niet door [naam persoon E] of [naam persoon D] was ondertekend. Naar aanleiding van deze verklaring hebben [naam persoon A] c.s. ter zitting – in afwijking van hun eerdere stellingen omtrent de totstandkoming van de Verklaring – bevestigd dat de Verklaring is geantedateerd. De rechtbank constateert dat vast is komen te staan dat de Verklaring is geantedateerd, dat [naam persoon F] - anders dan in randnummer 16 van de dagvaarding is gesteld - niet betrokken is geweest bij de totstandkoming van de Verklaring in 1991 en dat [naam persoon F] niet aanwezig is geweest bij de (gestelde) ondertekening van de Verklaring door [naam persoon E] of [naam persoon D] . [naam persoon D] heeft betoogd dat [naam persoon A] c.s. de waarheidsplicht van artikel 21 Rv hebben geschonden. Zoals in het vonnis in incident onder 5.4.1. is overwogen beoogt artikel 21 Rv het achterhouden en verdoezelen van voor de beslissing relevante feiten uit te bannen en rust op partijen de verplichting om zich te onthouden van de bewuste leugen. Met de stelling in de dagvaarding dat [naam persoon F] betrokken is geweest bij de totstandkoming van de Verklaring in 1991 lijkt sprake van een bewuste leugen. Of de rechtbank het geraden acht daar gevolgen aan te verbinden kan, gelet op hetgeen hierna in rechtsoverweging 4.8 wordt overwogen, in het midden blijven.
4.8.
[naam persoon A] c.s. hebben onvoldoende ingebracht tegen het standpunt van [naam persoon D] dat de handtekeningen onder de Verklaring niet van haar of [naam persoon E] afkomstig zijn. [naam persoon A] c.s. hebben weliswaar bezwaren opgeworpen met betrekking tot de methodiek waarmee het onderzoek is uitgevoerd, maar zij hebben de inhoudelijke bevindingen van het NFO - dat sprake is van sporen die zijn te herleiden tot kunstgrepen en dat de Verklaring met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid vals is - niet gemotiveerd weersproken. [naam persoon A] c.s. hebben geen concrete argumenten ingebracht tegen de door [naam persoon D] geconstateerde gelijkenissen in de handtekeningen van [naam persoon E] (zoals weergegeven in de afbeelding onder 4.4). Evenmin hebben [naam persoon A] c.s. gesteld uit welke feiten of omstandigheden de echtheid van de handtekeningen van [naam persoon D] en [naam persoon E] zou kunnen voortvloeien, te meer nu hun eerdere stellingen over de totstandkoming van de Verklaring onjuist zijn gebleken en vast staat dat het origineel van de Verklaring niet beschikbaar is. Gelet hierop hebben [naam persoon A] c.s. - op wie de bewijslast van de echtheid van de handtekeningen onder de Verklaring rust - onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld ter onderbouwing van hun standpunt dat de handtekeningen op de Verklaring van [naam persoon E] en [naam persoon D] afkomstig zijn. Voor nadere bewijslevering door middel van de benoeming van een handschriftdeskundige is dan ook geen plaats. Dit leidt tot de conclusie dat de Verklaring geen dwingend bewijs oplevert van het bestaan van de door [naam persoon A] c.s. gestelde afspraken en hun vorderingen tot nakoming aldus niet op grond van de Verklaring kunnen worden toegewezen.
Gegeven uitvoering aan de afspraken over economisch eigendom van het Registergoed en de (wijze van) verdeling van de nalatenschap van [naam persoon E]
4.9.
[naam persoon A] c.s. hebben nog gesteld dat [naam persoon D] en [naam persoon E] (en na zijn overlijden [naam kind 4] ) jarenlang uitvoering hebben gegeven aan de in de Verklaring vastgelegde afspraken en dat daaruit blijkt dat [naam persoon E] en [naam persoon D] zijn overeengekomen dat de economische eigendom van het Registergoed bij [naam persoon E] berust. [naam persoon A] c.s. hebben een groot aantal stukken (waaronder bankafschriften van [naam persoon E] en [naam kind 4] en e-mailcorrespondentie met [naam persoon D] ) in het geding gebracht. De kern van het betoog van [naam persoon A] c.s. komt op het volgende neer. Uit de overgelegde stukken blijkt dat [naam persoon D] steeds contact heeft gezocht met [naam persoon E] (en daarna met [naam kind 4] en [naam persoon F] ) in verband met de betaling van de aan het Registergoed verbonden lasten (zoals de hypothecaire lasten en gemeentelijke heffingen). [naam persoon E] (en na zijn overlijden [naam kind 4] ) heeft jarenlang die lasten betaald. [naam persoon D] was weliswaar de juridische eigenaar van het Registergoed, maar uit deze omstandigheden blijkt dat zij niet het economisch eigendom heeft gehad, aldus [naam persoon A] c.s.. De uitvoering van de gestelde afspraken door [naam persoon D] volgt volgens [naam persoon A] c.s. voorts uit het feit dat [naam persoon D] het Registergoed heeft verkocht en overgedragen aan [naam vennootschap] op grond van artikel 5 van de Verklaring. Dit artikel luidt als volgt:
“Bij het overlijden van partij 1 [ [naam persoon E] ] voordat overdracht heeft plaatsgevonden, zal partij 2 [ [naam persoon D] ] alle medewerking verlenen om de overdracht van de onroerende zaak te doen aan de levenspartner van partij 1 [ [naam persoon E] ], mevrouw [naam persoon F] ”.
4.10.
[naam persoon D] betwist dat zij met [naam persoon E] bindende afspraken heeft gemaakt over de economische eigendom van het Registergoed. Het Registergoed is op haar naam gezet omdat [naam persoon E] en [naam persoon F] in 1991 zelf geen hypothecaire lening konden verkrijgen. [naam persoon E] mocht het Registergoed voor familie gebruiken tegen betaling van een gebruiksvergoeding. Als vergoeding voor de bruikleen betaalde [naam persoon E] de aan het Registergoed verbonden vaste lasten. Volgens [naam persoon D] staat het sluiten van de koopovereenkomst met [naam vennootschap] volledig los van de Verklaring. [naam persoon D] wilde na het overlijden van [naam persoon E] niet langer verantwoordelijk zijn voor de op het Registergoed rustende hypothecaire geldlening en voor de vaste lasten.
4.11.
De rechtbank overweegt als volgt. Ingevolge de hoofdregel van artikel 150 Rv, rust op [naam persoon A] c.s. de stelplicht en, bij voldoende betwisting, bewijslast van (de aanvaarding door [naam persoon D] van) de gestelde afspraken. Vast staat dat [naam persoon E] en [naam persoon D] geen afspraken schriftelijk hebben vastgelegd over de gang van zaken bij de verkoop van het Registergoed. De Verklaring kan daartoe gelet op het oordeel onder 4.8 in ieder geval geen dwingend bewijs leveren. Gelet op de gemotiveerde betwisting van [naam persoon D] lag het op de weg van [naam persoon A] c.s. om feiten en omstandigheden te stellen waaruit, mits bewezen, blijkt dat [naam persoon E] en [naam persoon D] bindende afspraken hebben gemaakt over de economische eigendom, in het bijzonder feiten en omstandigheden waaruit blijkt dat [naam persoon D] de gestelde afspraken heeft aanvaard. Uit het feit dat [naam persoon E] (en daarna [naam kind 4] ) jarenlang hypothecaire lasten en andere vaste lasten in verband met het Registergoed hebben betaald of het feit dat [naam persoon D] graag het Registergoed wilde overdragen, volgt niet noodzakelijkerwijs het bestaan van de door [naam persoon A] c.s. gestelde afspraken over de economische eigendom. De feitelijke gedragingen van partijen en de wijze waarop zij hebben gehandeld kunnen zowel passen in het standpunt van [naam persoon A] c.s. als in het standpunt van [naam persoon D] . Het lag op de weg van [naam persoon A] c.s. om te concretiseren wanneer, waar en hoe de gestelde afspraken over het economisch eigendom met [naam persoon D] zijn gemaakt. Dat hebben zij niet gedaan. Ook op deze grond kunnen de vorderingen van [naam persoon A] c.s. dus niet worden toegewezen.
4.12.
[naam persoon A] c.s. hebben in de conclusie van antwoord in incident in een tussenzin (randnummer 14) nog gesteld dat in de Verklaring mede bindende afspraken zijn gemaakt over de wijze van verdeling van de nalatenschap van [naam persoon E] . De vorderingen van [naam persoon A] c.s. in deze procedure zien niet op de vaststelling van die wijze van verdeling van de nalatenschap. Los daarvan is de nalatenschap een bijzondere gemeenschap waarbij op grond van artikel 3:189 lid 2 BW en artikel 3:170 lid 2 BW als hoofdregel geldt dat het beheer van die gemeenschap door alle deelgenoten gezamenlijk dient te geschieden. Naast [naam persoon A] c.s. zijn de andere kinderen van [naam persoon E] , te weten [naam kind 1] en [naam kind 2] , deelgenoten in de nalatenschap van [naam persoon E] . Zij zijn niet in deze procedure betrokken. Omdat [naam persoon A] c.s. dit standpunt niet heeft uitgewerkt en onderbouwd en de vorderingen van [naam persoon A] c.s. niet zien op vaststelling van de wijze van verdeling van de nalatenschap bestaat er geen aanleiding om hen in de gelegenheid te stellen om [naam kind 1] en [naam kind 2] alsnog in deze procedure te betrekken.
Conclusie; proceskosten
4.13.
Al het voorgaande leidt tot de conclusie dat de vorderingen van [naam persoon A] c.s. worden afgewezen.
4.14.
Als de in het ongelijk te stellen partij worden [naam persoon A] c.s. veroordeeld in de proceskosten. [naam persoon D] heeft geconcludeerd tot afwijzing van de vorderingen met veroordeling van [naam persoon A] c.s. in de volledige proceskosten. Hiertoe heeft [naam persoon D] aangevoerd dat [naam persoon A] c.s., ondanks hun bekendheid met het feit dat de Verklaring vals is, de procedure tegen [naam persoon D] aanhangig hebben gemaakt en hebben voortgezet waardoor [naam persoon D] op kosten is gejaagd. [naam persoon A] c.s. hebben de waarheidsplicht van artikel 21 Rv geschonden. Volgens [naam persoon D] had het instellen van de vordering, gelet op de evidente ongegrondheid ervan, achterwege moeten blijven.
4.15.
De rechtbank overweegt dat voor het afwijken van het liquidatietarief plaats kan zijn als sprake is van misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen. Dat gedurende de procedure is gebleken dat de Verklaring geantedateerd is en dat de rechtbank heeft geoordeeld dat de Verklaring niet tot dwingend bewijs kan dienen omdat geen uitsluitsel bestaat over de echtheid van de handtekeningen van [naam persoon D] en [naam persoon E] , maakt nog niet dat sprake is van misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen door [naam persoon A] c.s.. Daarnaast hebben [naam persoon A] c.s. mede aan hun vorderingen ten grondslag gelegd dat [naam persoon D] uitvoering heeft gegeven aan gestelde afspraken. De door [naam persoon D] gestelde feiten zijn niet van dien aard dat in haar voordeel moet worden afgeweken van het liquidatietarief.
De kosten aan de zijde van [naam persoon D] worden begroot op:
- betaald griffierecht € 304,00
- salaris advocaat
€ 1.126,00(2,0 punten × tarief € 563)
Totaal € 1.430,00
4.16.
De gevorderde veroordeling in de nakosten is in het kader van deze procedure slechts toewijsbaar voor zover deze kosten op dit moment reeds kunnen worden begroot. De nakosten zullen dan ook worden toegewezen op de wijze zoals in de beslissing vermeld.
in reconventie
Vorderingen I en II: opheffen conservatoire beslagen
4.17.
Nu de vorderingen van [naam persoon A] c.s. in conventie zullen worden afgewezen, moeten de ten laste van [naam persoon D] gelegde conservatoire beslagen onder de notaris (mr. M.A. Dekker van notariskantoor Ligthelm en Dekker Notarissen te Rotterdam) en onder Allianz Benelux N.V. worden opgeheven. Vordering I wordt aldus toegewezen.
4.18.
De rechtbank zal vordering II afwijzen. In dit vonnis worden de conservatoire beslagen immers al door de rechtbank opgeheven.
Vordering III: verbod op het treffen van nieuwe (beslag)maatregelen
4.19.
Het als primair gevorderde verbod van [naam persoon A] c.s. om zich te onthouden van het leggen van iedere nieuwe (beslag)maatregel wordt afgewezen. [naam persoon D] heeft geen feitelijke of juridische grondslag ter onderbouwing van deze vordering gesteld. Het feit dat de vorderingen van [naam persoon A] c.s. in de hoofdzaak in conventie worden afgewezen en [naam persoon A] c.s. (achteraf bezien) aldus onterecht conservatoir beslag hebben doen leggen onder de notaris en onder Allianz Benelux N.V., levert op zichzelf geen grond of een voldoende belang op voor de toewijzing van deze vordering.
4.20.
De rechtbank zal het subsidiair gevorderde gebod om dit vonnis te overleggen bij ieder toekomstig verzoek om enige beslagmaatregel ten laste van [naam persoon D] eveneens afwijzen omdat toewijzing daarvan te ver gaat. Toewijzing van het gevorderde gebod zou immers betekenen dat [naam persoon A] c.s. dit vonnis bij ieder toekomstig geschil met [naam persoon D] - over welk onderwerp dan ook - zouden moeten overleggen bij het treffen van beslagmaatregelen.
Vordering V: vergoeding kosten deskundigenrapport
4.21.
De rechtbank zal de vordering van [naam persoon D] tot betaling van de kosten van het deskundigenrapport van € 1.694,00 bij gebrek aan grondslag afwijzen. [naam persoon D] heeft niet gesteld op welke rechtsgrond zij deze vordering baseert.
Vordering IV: veroordeling van [naam persoon A] c.s. in de volledige proceskosten in de hoofdzaak (in conventie en reconventie) en in het incident
4.22.
De rechtbank verwijst wat betreft de beslissingen over de proceskosten in de hoofdzaak in conventie naar rechtsoverweging 4.15 en over de proceskosten in het incident naar rechtsoverweging 5.2.
4.23.
De rechtbank zal [naam persoon A] c.s. als de overwegend in het ongelijk te stellen partij in de kosten van de procedure in reconventie veroordelen. De kosten aan de zijde van [naam persoon D] , bestaande uit salaris advocaat, worden begroot op € 563 (1,0 punt x tarief € 563; de punten zijn gehalveerd nu de vordering in reconventie voortvloeit uit de afwijzing van de vorderingen in conventie).

5..De verdere beoordeling in het incident

5.1.
In het opgeworpen incident strekken de vorderingen van [naam persoon D] ertoe de gelegde conservatoire beslagen op de derdengeldenrekening van de notaris en onder Allianz Benelux N.V. te (doen) opheffen en [naam persoon A] c.s. te veroordelen om zich te onthouden van het treffen van nieuwe (beslag)maatregelen.
[naam persoon D] heeft in de hoofdzaak in reconventie vorderingen van gelijke strekking ingesteld. De rechtbank neemt in dit vonnis een beslissing op die vorderingen, waarmee het geding in de hoofdzaak eindigt. Daarmee ontvalt het belang aan beoordeling van de incidentele vorderingen van [naam persoon D] . De rechtbank zal [naam persoon D] daarom niet-ontvankelijk verklaren in haar vorderingen in het incident.
5.2.
Het tijdstip waarop het vonnis in de hoofdzaak wordt gewezen is het gevolg van de ambtshalve bepaling van de mondelinge behandeling in de hoofdzaak en in het incident door de rechtbank in het vonnis in incident van 22 juli 2020. De rechtbank overweegt dat geen van partijen in het incident als de in het ongelijk gestelde partij kan worden aangemerkt. Bij deze stand van zaken compenseert de rechtbank de kosten in het incident, zodat iedere partij de eigen kosten draagt.

6..De beslissing

De rechtbank
in de hoofdzaak in conventie
6.1.
wijst de vorderingen af;
6.2.
veroordeelt [naam persoon A] c.s. in de proceskosten van € 1.430,00 aan de zijde van [naam persoon D] ;
6.3.
verklaart dit vonnis in de hoofdzaak in conventie wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
in de hoofdzaak in reconventie
6.4.
heft op het op 16 maart 2020 door [naam persoon A] c.s. ten laste van [naam persoon D] onder de notaris (mr. M.A. Dekker van notariskantoor Ligthelm en Dekker Notarissen te Rotterdam) gelegde conservatoire beslag;
6.5.
heft op het op 16 maart 2020 door [naam persoon A] c.s. ten laste van [naam persoon D] onder Allianz Benelux N.V. gelegde conservatoire beslag;
6.6.
veroordeelt [naam persoon A] c.s. in de proceskosten van € 563,00 aan de zijde van [naam persoon D] ;
6.7.
verklaart dit vonnis in de hoofdzaak in reconventie tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
6.8.
wijst het meer of anders gevorderde af;
in de hoofdzaak in conventie en in reconventie
6.9.
veroordeelt [naam persoon A] c.s. in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 163,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 85,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak, en te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over de nakosten met ingang van veertien dagen na de betekening van dit vonnis tot aan de voldoening;
in het incident
6.10.
verklaart [naam persoon D] niet-ontvankelijk in haar vorderingen;
6.11.
compenseert de kosten van het geding in het incident, in die zin dat elke partij de eigen kosten draagt.
Dit vonnis is gewezen door mr. C. Sikkel en in het openbaar uitgesproken op 31 maart 2021.
[3266/2066/1573]