ECLI:NL:RBROT:2021:2957

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
31 maart 2021
Publicatiedatum
6 april 2021
Zaaknummer
C/10/604119 / HA ZA 20-869
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot nakoming van een mondelinge overeenkomst van opdracht met betrekking tot courtage en opzegging

In deze zaak vordert eiser, [naam eiser], dat gedaagde, [naam gedaagde], wordt veroordeeld tot betaling van openstaande facturen die voortvloeien uit een mondelinge overeenkomst van opdracht. De overeenkomst hield in dat [naam eiser] [naam gedaagde] zou begeleiden bij zijn transitie naar zelfstandig ondernemerschap en hem zou introduceren bij Sanoma, waarvoor [naam eiser] recht had op courtage. Gedaagde heeft echter vanaf juni 2018 zijn gewerkte uren niet meer gerapporteerd en heeft de daarop gebaseerde facturen niet voldaan. Gedaagde stelt dat hij de overeenkomst heeft opgezegd en dat het betaalverbod van artikel 3 van de Wet allocatie arbeidskrachten door intermediairs (Waadi) van toepassing is, waardoor hij geen courtage verschuldigd zou zijn. De rechtbank oordeelt dat de overeenkomst van opdracht van toepassing is en dat het betaalverbod niet van toepassing is op de relatie tussen partijen. De rechtbank verwerpt het verweer van gedaagde en concludeert dat de vordering van eiser toewijsbaar is, tenzij gedaagde kan bewijzen dat hij de overeenkomst eerder heeft opgezegd dan 19 april 2019. De rechtbank laat gedaagde toe tot bewijslevering.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel en haven
zaaknummer / rolnummer: C/10/604119 / HA ZA 20-869
Vonnis van 31 maart 2021
in de zaak van
[naam eiser] H.O.D.N. [handelsnaam 1],
wonende te [woonplaats eiser],
eiser in conventie,
verweerder in reconventie,
advocaat mr. V.J. Verhulst te Den Haag,
tegen
[naam gedaagde] H.O.D.N. [handelsnaam 2],
wonende te [woonplaats gedaagde],
gedaagde in conventie,
eiser in reconventie,
advocaat mr. M.Y. van Oel LLM. te Rotterdam.
Partijen zullen hierna [naam eiser] en [naam gedaagde] genoemd worden.

1..De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 31 augustus 2020, met producties;
- de conclusie van antwoord in conventie en van eis in reconventie;
- de fax van 8 februari 2021 van mr. Van Oel, met productie;
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 9 februari 2021, met de daarin genoemde stukken en de tijdens de comparitie overgelegde spreekaantekeningen.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2..De vaststaande feiten in conventie en in reconventie

2.1.
[naam eiser] en [naam gedaagde] zijn in 2017 mondeling overeengekomen dat [naam eiser] [naam gedaagde] zou begeleiden bij diens transitie uit loondienst naar een bestaan als zzp’er en hem bij Sanoma zou introduceren (de overeenkomst). Daar tegenover zou [naam eiser] courtage ontvangen. De courtage bedraagt 30% van het uurtarief dat [naam gedaagde] als zzp’er bij Sanoma in rekening brengt. Het courtagepercentage van 30% wordt maandelijks met één procentpunt afgebouwd naar 20%.
2.2.
[naam eiser] heeft [naam gedaagde] bij Sanoma geïntroduceerd en in september 2017 is [naam gedaagde] bij Sanoma aan de slag gegaan. Gedurende de periode september 2017 tot mei 2018 heeft [naam gedaagde] zijn bij Sanoma gewerkte uren gerapporteerd aan [naam eiser]. Op basis daarvan heeft [naam eiser] courtagefacturen opgesteld, die door [naam gedaagde] zijn voldaan. In totaal is een bedrag van € 31.234,94 betaald.
2.3.
Ondanks verzoeken van [naam eiser] om de sinds juni 2018 gewerkte uren te rapporteren heeft [naam gedaagde] vanaf mei 2018 zijn uren niet langer doorgegeven aan [naam eiser]. Vanaf juni 2018 heeft [naam eiser] facturen opgesteld, gebaseerd op een schatting van het aantal door [naam gedaagde] gewerkte uren. Deze facturen ten bedrage van € 60.094,65, heeft [naam gedaagde] niet voldaan.
2.4.
Bij e-mail van 19 april 2019 heeft de gemachtigde van [naam gedaagde] aan de gemachtigde van [naam eiser] onder meer het volgende geschreven:
“Client blijft bij zijn standpunt dat hij de overeenkomst heeft opgezegd tegen eind mei 2018. Voor het geval dit niet komt vast te staan, zeg ik hierbij alsnog de overeenkomst tussen partijen per direct op.”

3..Het geschil in conventie en in reconventie

3.1.
[naam eiser] vordert dat de rechtbank bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
I. [naam gedaagde] veroordeelt tot het voldoen van de openstaande facturen van in totaal een bedrag van € 60.094,65, vermeerderd met de totale wettelijke handelsrente ex artikel 6:119a Burgerlijk Wetboek (BW) vanaf de dag der verschuldigdheid van die facturen tot aan de dag van algehele voldoening, dan wel tot enig ander bedrag dat de rechtbank in goede justitie zal bepalen;
II. [naam gedaagde] veroordeelt tot betaling van de buitengerechtelijke kosten van € 1.375,95 te vermeerderen met de wettelijke rente over de buitengerechtelijke incassokosten te rekenen vanaf de datum van dagvaarding tot de dag van algehele voldoening, dan wel tot enig ander bedrag dat de rechtbank in goede justitie zal bepalen;
met veroordeling van [naam gedaagde] in de kosten van het geding, vermeerderd met wettelijke rente.
3.2.
[naam eiser] heeft hier, kort gezegd, aan ten grondslag gelegd dat hij met [naam gedaagde] een mondelinge overeenkomst heeft gesloten. Op grond van deze overeenkomst is [naam gedaagde] gehouden opgave te doen van zijn gewerkte uren bij Sanoma en courtage af te dragen aan [naam eiser]. [naam gedaagde] is ondanks aanmaning en sommatie in gebreke gebleven met zijn rapportage- en betalingsverplichtingen. Daarom heeft [naam eiser] zijn vordering gebaseerd op een schatting van het door [naam gedaagde] gewerkte uren bij Sanoma en ter incasso uit handen gegeven. De incassokosten ten bedrage van € 1.375,95 komen op grond van de wet voor rekening van [naam gedaagde].
3.3.
[naam gedaagde] voert verweer dat strekt tot afwijzing van de vordering in conventie. [naam gedaagde] stelt dat hij de overeenkomst heeft opgezegd in de loop van mei 2018, althans op 19 april 2019. Ook stelt [naam gedaagde] zich op het standpunt dat artikel 7:425 BW, gelezen in verbinding met de artikelen 7:417 en 7:418 BW, in de weg staat aan een recht op loon voor [naam eiser]. Tot slot voert [naam gedaagde] aan dat artikel 3 van de Wet allocatie arbeidskrachten door intermediairs (Waadi) een verbod bevat op courtage als door [naam eiser] bedongen.
3.4.
In reconventie vordert [naam gedaagde] het reeds betaalde bedrag van € 31.234,94 terug, vermeerderd met de wettelijke handelsrente, met veroordeling van [naam eiser] in de kosten van het geding, eveneens vermeerderd met wettelijke rente.
3.5.
[naam gedaagde] legt daaraan ten grondslag dat hij de overeenkomst heeft opgezegd in de loop van mei 2018, althans op 19 april 2019 en dat het bedrag dus onverschuldigd betaald is. Verder legt [naam gedaagde] de hiervoor onder rechtsoverweging 3.3 genoemde verweren eveneens ten grondslag aan zijn reconventionele vordering.
3.6.
Op de stellingen van partijen wordt hieronder nader ingegaan.

4..De beoordeling

in conventie en in reconventie

4.1.
Gezien de nauwe samenhang tussen de vorderingen in conventie en in reconventie bespreekt de rechtbank deze hierna gezamenlijk.
Kwalificatie van de overeenkomst
4.2.
Tussen partijen staat vast dat zij een overeenkomst met elkaar hebben gesloten. Partijen zijn echter verdeeld over de vraag hoe de overeenkomst tussen hen gekwalificeerd dient te worden. Volgens [naam eiser] hebben partijen een (niet in boek 7 BW regelde) samenwerkingsovereenkomst gesloten, terwijl [naam gedaagde] stelt dat sprake is van een bemiddelingsovereenkomst.
4.3.
Een overeenkomst van opdracht is - kort gezegd - een overeenkomst waarbij de ene partij, de opdrachtnemer, zich jegens de andere partij, de opdrachtgever, verbindt anders dan op grond van een arbeidsovereenkomst werkzaamheden te verrichten (artikel 7:400 BW).
4.4.
Een bemiddelingsovereenkomst is een specifieke variant van de overeenkomst van opdracht waarbij de ene partij, de opdrachtnemer, zich tegenover de andere partij, de opdrachtgever, verbindt tegen loon als tussenpersoon werkzaam te zijn bij het tot stand brengen van een of meer overeenkomsten tussen de opdrachtgever en derden (artikel 7:425 BW).
4.5.
[naam eiser] en [naam gedaagde] hebben afgesproken dat [naam eiser] [naam gedaagde] begeleiding biedt bij diens transitie naar zzp’er en hem bij Sanoma introduceert. Deze afspraak kan gekwalificeerd worden als een overeenkomst van opdracht, [naam eiser] verbindt zich immers voor [naam gedaagde] werkzaamheden te gaan verrichten (de begeleiding van [naam gedaagde]). Voor wat betreft de introductie bij Sanoma voldoet de afspraak aan de kenmerken van een bemiddelingsovereenkomst. [naam eiser] verbindt zich immers tegenover [naam gedaagde] om tegen loon als tussenpersoon werkzaam te zijn bij het tot stand brengen van een overeenkomst tussen [naam gedaagde] en een derde, te weten Sanoma. Er is dus sprake van een overeenkomst die wordt bestreken door de wettelijk geregelde overeenkomsten in boek 7 BW en de daar opgenomen bepalingen zijn dus van toepassing. Dat deze overeenkomst in de ogen van [naam eiser] ook een zekere samenwerking behelst, moge zo zijn, dat maakt haar niet tot een niet-geregelde overeenkomst.
4.6.
Dit alles leidt er echter niet toe dat de feitelijke grondslag van de vordering van [naam eiser] ontbreekt; de rechtbank verwerpt dit betoog van [naam gedaagde]. Naar het oordeel van de rechtbank is voldoende duidelijk wat de onderlinge afspraken volgens [naam eiser] inhouden en welke wederzijdse verplichtingen daaruit, in de optiek van [naam eiser], voortvloeien.
4.7.
[naam gedaagde] stelt op grond van de artikelen 7:417 BW, 7:418 BW of artikel 3 Waadi niet gehouden te zijn tot betaling van enige vergoeding aan [naam eiser]. In reconventie vordert [naam gedaagde] de door hem betaalde bedragen dan ook als onverschuldigd betaald terug. Omdat dit in feite het meest verstrekkende verweer van [naam gedaagde] vormt tegen de vordering van [naam eiser], zal de rechtbank hiermee beginnen. De rechtbank bespreekt de door [naam gedaagde] aangevoerde gronden voor het ontbreken van een recht op loon voor [naam eiser] hierna achtereenvolgens.
Artikelen 7:417, 7:418 en 7:427 BW
4.8.
Artikel 7:417 BW gelezen in verbinding met artikel 7:427 BW regelt de gevolgen bij mogelijke belangenverstrengeling, als de tussenpersoon ook opdrachtnemer is van de wederpartij. Dat is toegestaan, mits de inhoud van de rechtshandeling zo nauwkeurig vaststaat dat strijd tussen de belangen van beide opdrachtgevers is uitgesloten en de opdrachtgever (wanneer dat een natuurlijk persoon is) schriftelijk toestemming heeft gegeven. Een opdrachtnemer die in strijd met deze bepaling handelt, heeft geen recht op loon (artikel 7:417 lid 3 BW gelezen in verbinding met artikel 7:427 BW).
4.9.
Artikel 7:418 BW gelezen in verbinding met artikel 7:427 BW regelt andere vormen van belangenverstrengeling van de opdrachtnemer. In zo’n geval heeft de opdrachtnemer ter zake een meldingsplicht (lid 1), bij schending waarvan hij zijn recht op loon verliest (lid 2).
4.10.
[naam gedaagde] stelt dat [naam eiser] in strijd met de hiervoor genoemde bepalingen eveneens als opdrachtnemer van Sanoma heeft opgetreden en in dat kader een beloning van Sanoma heeft ontvangen, zonder dat [naam gedaagde] daarover geïnformeerd is of daarmee heeft ingestemd. [naam gedaagde] verwijst daarbij naar de door hem overgelegde
referral policyvan DPG Media. In deze interne regeling wordt de gang van zaken bij werven via eigen personeel binnen DPG Media beschreven. Wanneer een vacature waarvoor de
referralregeling geldt wordt vervuld met een kandidaat die is aangedragen door een medewerker van DPG Media, kan die medewerker daar onder voorwaarden een vergoeding voor ontvangen.
4.11.
[naam eiser] betwist dat hij van Sanoma enige vergoeding heeft ontvangen voor het introduceren van [naam gedaagde] en stelt dat hij niet in aanmerking kwam voor de genoemde
referralregeling, onder meer omdat hij geen medewerker was DPG Media.
4.12.
Tegenover deze gemotiveerde betwisting heeft [naam gedaagde] zijn stelling dat [naam eiser] in strijd met artikel 7:417 BW twee heren gediend zou hebben onvoldoende onderbouwd. [naam gedaagde] stelt slechts dat het aannemelijk is dat [naam eiser] op enige manier is gecompenseerd door Sanoma voor zijn bemiddeling. [naam gedaagde] heeft dit verder niet geconcretiseerd en ook niet aangegeven waarom dit aannemelijk is. De door [naam gedaagde] overgelegde algemene
referralregeling van DPG Media, indien al van toepassing op Sanoma, zegt niets over de vraag of [naam eiser] al dan niet een beloning heeft ontvangen voor het aanbrengen van [naam gedaagde]. Verder heeft [naam gedaagde] geen stukken overgelegd ter onderbouwing van zijn stelling. Ook de stelling van [naam gedaagde] dat sprake zou zijn van belangenverstrengeling in strijd met artikel 7:418 BW is onvoldoende onderbouwd. Dat [naam eiser] zelf ook werd ingehuurd door Sanoma was [naam gedaagde] bekend. De rechtbank ziet niet in wat [naam eiser] hierover heeft nagelaten te melden. Enig ander direct of indirect belang van [naam eiser] bij het aanbrengen van [naam gedaagde] is niet gesteld. [naam gedaagde] heeft verder ook niet toegelicht dat en hoe [naam eiser] door [naam gedaagde] aan te dragen de belangen van Sanoma zou hebben gediend.
4.13.
[naam gedaagde] heeft nog verwezen naar een arrest van de Hoge Raad (HR 6 april 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ5440), waaruit zou blijken dat de opdrachtnemer verplicht is een tegenstrijdig belang te melden, ook als de opdrachtgever daar geen concreet nadeel van ondervindt. Nu in dit geval echter niet is komen vast te staan dat sprake was van een tegenstrijdig belang waar [naam gedaagde] niet bekend mee was, behoeft deze uitspraak geen verdere bespreking.
Artikel 3 Waadi
4.14.
Artikel 3 lid 1 Waadi bepaalt dat bij het verrichten van arbeidsbemiddeling geen tegenprestatie van de werkzoekende mag worden bedongen, ook wel het betaalverbod genoemd. De Waadi verstaat onder arbeidsbemiddeling het behulpzaam zijn van een werkgever of werkzoekende bij het zoeken naar arbeidskrachten of arbeidsgelegenheid, waarbij de totstandkoming van een arbeidsovereenkomst naar burgerlijk recht wordt beoogd (artikel 1 lid 1 sub b Waadi). De bemiddeling van [naam eiser] had echter betrekking op de stap van [naam gedaagde] uit loondienst naar zelfstandig ondernemer. Het betoog van [naam gedaagde] dat [naam eiser] gezien moet worden als een arbeidsbemiddelingsbureau wordt dan ook verworpen. Het betaalverbod van artikel 3 Waadi is niet van toepassing op de verhouding tussen [naam eiser] en [naam gedaagde]. De verwijzing naar de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 1 juli 2019 (ECLI:NL:RBAMS:2019:4546) maakt dit niet anders, omdat het daar nu juist wel om een arbeidsovereenkomst ging.
4.15.
Ter zitting heeft [naam gedaagde] nog aangevoerd dat de Waadi als uitvoering van een Europese richtlijn ook van toepassing is op zzp’ers. In dat kader heeft [naam gedaagde] verwezen naar een arrest van de Hoge Raad (HR 14 april 2017, ECLI:NL:HR:2017:689). De rechtbank verwerpt dit betoog. Richtlijn 2008/104/EG van het Europees Parlement en de Raad van 19 november 2008 betreffende uitzendarbeid (de Uitzendrichtlijn) bevat bepalingen over uitzendwerk. Zij is van toepassing op werknemers met een arbeidsovereenkomst of arbeidsverhouding met een uitzendbureau, die ter beschikking worden gesteld van inlenende ondernemingen om onder toezicht en leiding van genoemde ondernemingen tijdelijk te werken (artikel 1, lid 1, Uitzendrichtlijn). De verhouding tussen [naam eiser] en [naam gedaagde] valt hier niet onder: [naam gedaagde] heeft geen arbeidsovereenkomst of verhouding met [naam eiser]. [naam eiser] oefent geen enkele vorm van opdrachtgeversgezag of arbeidsgezag over [naam gedaagde] uit en [naam gedaagde] heeft ook geen recht op opdracht of arbeidsloon van [naam eiser]. Dit is wezenlijk anders dan de situatie waarover de Hoge Raad oordeelde en waarin hij de Uitzendrichtlijn moest toepassen.
4.16.
De rechtbank concludeert dat de artikelen 7:417 BW, 7:418 BW en artikel 3 Waadi niet aan [naam eiser]’s recht op loon in de weg staan. Er zijn geen andere omstandigheden gesteld waaruit onverschuldigdheid kan volgen. Daaruit volgt dat de betalingen door [naam gedaagde] aan [naam eiser] niet onverschuldigd gedaan zijn. De vordering in reconventie van [naam gedaagde] ligt dan ook voor afwijzing gereed. Voor zover het betoog is gevoerd als verweer in conventie, moet het worden verworpen.
Opzegging
4.17.
[naam gedaagde] heeft verder aangevoerd dat hij vanaf mei 2018, althans een later moment van opzeggen, niet langer gehouden is tot afdracht van courtage, omdat hij de overeenkomst heeft opgezegd. Deze opzegging heeft volgens [naam gedaagde] mondeling plaatsgevonden in mei 2018 en is daarna meermaals mondeling herhaald en schriftelijk bevestigd bij brief van 19 april 2019. Ter zitting heeft [naam gedaagde] verklaard dat hij meermaals in gesprek met [naam eiser] heeft voorgesteld om de gemaakte afspraken te wijzigen en de samenwerking te stoppen, maar dat [naam eiser] daar niet aan wilde. Volgens [naam gedaagde] heeft hij dit onder meer gemeld in mei 2018 en nogmaals op 24 juli 2019.
4.18.
[naam eiser] betwist dat van opzegging sprake is geweest. [naam eiser] stelt dat [naam gedaagde] vanaf het moment dat hij de facturen niet langer betaalde gedurende twee jaar niet gereageerd heeft op pogingen van [naam eiser] om in gesprek te komen.
4.19.
De rechtbank stelt vast dat partijen niets hebben afgesproken over de beëindiging van de overeenkomst. Het uitgangspunt van een overeenkomst van opdracht, is dat deze te allen tijde mag worden opgezegd. Nog daargelaten het antwoord op de vraag of deze bepaling in deze zaak van dwingend recht is (artikel 7:413 lid 2 BW gelezen in combinatie met artikel 7:408 BW), heeft [naam eiser] onvoldoende concreet gesteld en onderbouwd dat er afwijkende afspraken zijn gemaakt. Derhalve is de vraag die moet worden beantwoord: wanneer heeft [naam gedaagde] opgezegd?
4.20.
De rechtbank stelt vast dat de overeenkomst in elk geval is opgezegd bij email van de gemachtigde van [naam gedaagde] van 19 april 2019 (rechtsoverweging 2.4). Op basis van de huidige standpunten en ingebrachte stukken is een eerdere opzegging (nog) niet vast te stellen.
4.21.
Omdat [naam gedaagde] zich beroept op de rechtsgevolgen van een eerdere opzegging, draagt [naam gedaagde] tegenover de betwisting van [naam eiser] de bewijslast hiervan. [naam gedaagde] zal dan ook, overeenkomstig zijn aanbod, worden toegelaten tot het bewijs dat, en wanneer, hij de overeenkomst eerder dan 19 april 2019 heeft opgezegd.
Artikel 6:248 lid 2 BW
4.22.
Tot slot heeft [naam gedaagde] nog het verweer gevoerd dat de vordering van [naam eiser] gelet op de derogerende werking van de redelijkheid en billijkheid dient te worden afgewezen. Volgens [naam gedaagde] zou toepassing van de afspraak tot betaling van courtage door [naam gedaagde] zoals door [naam eiser] gevorderd leiden tot een onredelijk en buitensporige loonbetalingsverplichting voor [naam gedaagde]. [naam gedaagde] wijst erop dat [naam eiser] afgezien van de introductie bij Sanoma geen werkzaamheden heeft verricht, terwijl [naam gedaagde] naar eigen zeggen 50% van het door hem bij Sanoma verdiende loon als courtage aan [naam eiser] zou moeten afdragen.
4.23.
De rechtbank stelt voorop dat artikel 6:248 lid 2 BW bepaalt dat een tussen partijen als gevolg van de overeenkomst geldende regel niet van toepassing is, voor zover dit in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn. Zoals al blijkt uit de formulering dient de rechter artikel 6:248 BW terughoudend toe te passen. [naam gedaagde] heeft onvoldoende concrete feiten en omstandigheden aangevoerd op grond waarvan naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid toepassing van de betalingsafspraak onaanvaardbaar zou zijn. Toepassing leidt in de gegeven omstandigheden niet tot een buitensporig en onaanvaardbaar resultaat. Daartoe overweegt de rechtbank het volgende.
4.24.
De basis van het verbintenissenrecht is dat partijen overeenkomsten onverkort moeten nakomen. De afspraak over de courtagebetaling was voor partijen helder en wordt door [naam gedaagde] ook niet betwist. Het blijkt bovendien uit de door [naam eiser] overgelegde WhatsApp-conversatie tussen partijen op 24 juli 2017. [naam gedaagde] heeft met die afspraak ingestemd en er in eerste instantie ook uitvoering aan gegeven door opgave te doen van zijn uren en de daarop gebaseerde facturen van [naam eiser] te betalen. [naam gedaagde] was zich dus bewust van de inhoud en consequenties van de afspraak. Zoals [naam gedaagde] ter zitting verklaarde is hij op een gegeven moment andere zzp’ers gaan raadplegen, waardoor hij tot het inzicht kwam dat hij vergelijkenderwijs een relatief hoog bedrag aan [naam eiser] afdroeg. Vanaf dat moment is [naam gedaagde] ook gestopt met het doorgeven van zijn gemaakte uren en heeft hij geen betalingen meer gedaan.
4.25.
Als opdrachtgever had [naam gedaagde] de mogelijkheid om de overeenkomst op elk gewenst moment op te zeggen wanneer hij zich niet langer in de gemaakte afspraken kon vinden (zie hiervoor rechtsoverweging 4.19). Naar eigen zeggen heeft [naam gedaagde] dat ook gedaan. Gezien de betwisting daarvan door [naam eiser] zal [naam gedaagde] een eerdere opzegging moeten bewijzen (zie hiervoor rechtsoverweging 4.21). Vanuit dat oogpunt acht de rechtbank het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet onaanvaardbaar om [naam gedaagde] tot het moment van opzegging aan de betalingsafspraken te houden.
Schatting uren
4.26.
[naam gedaagde] heeft tot slot nog aangevoerd dat de schatting door [naam eiser] van de door [naam gedaagde] gemaakte uren onjuist is.
4.27.
De rechtbank verwerpt dit verweer. [naam eiser] heeft immers op gemotiveerde wijze aangevoerd dat hij de factuurbedragen heeft gebaseerd op het gemiddelde van de door [naam gedaagde] in de maanden januari tot en met mei 2018 gemaakte uren (150). Vanaf januari 2020 heeft [naam eiser] dit bijgesteld naar 120 uur per maand. Het lag vervolgens op weg van [naam gedaagde] om, indien deze schatting niet juist zou zijn, opgave te doen van de daadwerkelijk door hem gemaakte uren, wat hij niet heeft gedaan. De rechtbank zal daarom de op deze schattingen gebaseerde facturen van [naam eiser] tot uitgangspunt nemen.
Gevolgen van bewijslevering voor de toewijsbaarheid van de hoofdsom
4.28.
Wanneer [naam gedaagde] slaagt in de bewijslevering (rechtsoverweging 4.21), komt daarmee vast te staan dat de overeenkomst rechtsgeldig is beëindigd tegen een eerdere datum dan 19 april 2019. In dat geval ligt de vordering in conventie voor toewijzing gereed voor zover het betreft betaling van de openstaande facturen met betrekking tot werkzaamheden tot de datum van opzegging.
4.29.
Als [naam gedaagde] het hem opgedragen bewijs niet levert, is de overeenkomst geëindigd per 19 april 2019. Dit betekent dat [naam eiser] in dat geval recht heeft op betaling van courtage door [naam gedaagde] tot 19 april 2019. De vordering in conventie ligt dan voor toewijzing gereed voor wat betreft de openstaande facturen met betrekking tot werkzaamheden tot 19 april 2019.
Vervolg
4.30.
In afwachting van bewijslevering houdt de rechtbank iedere beslissing aan.

5..De beslissing

De rechtbank
in conventie
5.1.
laat [naam gedaagde] toe tot het in rechtsoverweging 4.21 omschreven bewijs;
5.2.
bepaalt dat indien [naam gedaagde] dit bewijs wil leveren door het doen horen van getuigen, deze zullen worden gehoord in het gerechtsgebouw te Rotterdam aan Wilhelminaplein 100/125, voor de rechter mr. H.J. de Kraker;
5.3.
bepaalt dat [naam gedaagde], indien deze getuigen wil laten horen, binnen twee weken na de datum van dit vonnis schriftelijk aan de rechtbank -
Administratie haven en handel, afdeling planningsadministratie, kamer E13.31, Postbus 50954, 3007 BR Rotterdam, faxnummer 088-36 10555- de namens hem te horen getuigen en de verhinderdagen van de getuigen, alle partijen en hun advocaten in de maanden mei tot en met juli 2021 moet opgeven, waarna dag/dagen en uur van het getuigenverhoor zal worden bepaald;
5.4.
bepaalt dat [naam eiser], indien deze getuigen in contra-enquête wil voorbrengen, bij de opgave van verhinderdata rekening moet houden met de in dat kader (vermoedelijk) te horen getuigen; voor contra-enquête zal een dag/dagen en uur worden gereserveerd na de voor het getuigenverhoor bepaalde dag en tijd;
5.5.
bepaalt dat [naam gedaagde], indien deze het bewijs niet door getuigen wil leveren maar door overlegging van bewijsstukken en/of door een ander bewijsmiddel, het voornemen hiertoe binnen twee weken na de datum van dit vonnis schriftelijk aan de rechtbank -
Administratie haven en handel, afdeling roladministratie, kamer E13.31, Postbus 50954, 3007 BR Rotterdam, faxnummer 088-36 10554- en aan de wederpartij moet opgeven, waarna de verdere procesvoering zal worden bepaald;
5.6.
bepaalt dat alle partijen uiterlijk twee weken voor het eerste getuigenverhoor alle beschikbare bewijsstukken, voor zover nog niet in het geding gebracht, aan de rechtbank -
Administratie haven en handel, afdeling planningsadministratie, kamer E13.31, Postbus 50954, 3007 BR Rotterdam- en de wederpartij moeten toesturen; voorts verzoekt de rechtbank partijen een extra exemplaar digitaal (dus niet per fax) te verzenden naar het e-mailadres: handel.rtm@rechtspraak.nl;
in conventie en reconventie
5.7.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. H.J. de Kraker en in het openbaar uitgesproken op 31 maart 2021.
1407/3356