ECLI:NL:RBROT:2021:2864

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
25 maart 2021
Publicatiedatum
1 april 2021
Zaaknummer
10/288839-20
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Poging zware mishandeling met een hamer tijdens gewelddadige confrontatie

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 25 maart 2021 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen de verdachte, die werd beschuldigd van poging tot doodslag en poging tot zware mishandeling. De verdachte had de aangever met een hamer op het hoofd geslagen tijdens een gewelddadige confrontatie. De rechtbank sprak de verdachte vrij van poging doodslag en het steken met een mes, maar achtte de poging zware mishandeling wel bewezen. De rechtbank verwierp het verweer van de verdediging dat de hamer een absoluut ondeugdelijk middel was, omdat er onvoldoende bekend was over het soort hamer dat gebruikt was. Ook het beroep op noodweer werd verworpen, omdat niet met zekerheid kon worden vastgesteld dat er sprake was van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding. De rechtbank legde de verdachte een gevangenisstraf op van 30 dagen, waarvan 14 dagen voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaar. Bij de strafmaat werd rekening gehouden met de rol en het gedrag van de aangever, die de confrontatie had gezocht.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team straf 2
Parketnummer: 10/288839-20
Datum uitspraak: 25 maart 2021
Tegenspraak
Vonnis van de rechtbank Rotterdam, meervoudige kamer voor strafzaken, in de zaak tegen de verdachte:
[naam verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats verdachte] op [geboortedatum verdachte] ,
ingeschreven in de basisregistratie personen op het adres:
[adres verdachte] , [postcode verdachte] [woonplaats verdachte] ,
raadsman mr. R. Tetteroo, advocaat te Rotterdam.

1..Onderzoek op de terechtzitting

Gelet is op het onderzoek op de terechtzitting van 11 maart 2021.

2..Tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd hetgeen is vermeld in de dagvaarding. De tekst van de tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht.

3..Eis officier van justitie

De officier van justitie mr. C.J.A. van der Maas heeft gevorderd:
  • vrijspraak van de impliciet primair ten laste gelegde poging doodslag;
  • bewezenverklaring van de impliciet subsidiair ten laste gelegde poging zware mishandeling;
- veroordeling van de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 70 dagen met aftrek van voorarrest, waarvan 54 dagen voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaar.

4..Waardering van het bewijs

4.1.
Vrijspraak poging doodslag en steken met een mes
De rechtbank is met de officier van justitie en de verdediging van oordeel dat de poging doodslag en het steken met een mes niet wettig en overtuigend kan worden bewezen, zodat de verdachte daarvan zal worden vrijgesproken.
Door de verdediging is ten aanzien van het slaan met de hamer nog betoogd dat sprake is van een absoluut ondeugdelijke poging, omdat de hamer niet geschikt was om daarmee iemand van het leven te beroven. Dat verweer wordt echter niet gevolgd. Omdat weinig bekend is over het soort hamer waarmee de verdachte de aangever op zijn hoofd heeft geslagen, kan dus ook niet worden vastgesteld dat die hamer een absoluut ondeugdelijk middel tot het toebrengen van dodelijk letsel was.
4.2.
Bewijswaardering poging zware mishandeling
Standpunt verdediging
De verdediging heeft eveneens vrijspraak bepleit voor de poging zware mishandeling. Op basis van het dossier en de FARR-verklaring bestaat namelijk onvoldoende duidelijkheid over de aard van het letsel. Ook het voorwaardelijk opzet tot het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel kan niet worden bewezen.
Beoordeling
Uit de bewijsmiddelen blijkt dat de verdachte de aangever meerdere malen met enige kracht met een hamer met een, volgens zijn eigen verklaring, ijzeren kop op het hoofd heeft geslagen. Dit handelen is naar de uiterlijke verschijningsvorm beoordeeld, gericht op en geschikt tot het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel bij de aangever. De verdachte heeft zich daarmee willens en wetens blootgesteld aan de aanmerkelijke kans op zwaar lichamelijk letsel bij de aangever, zodat sprake is van voorwaardelijk opzet. De rechtbank acht dan ook bewezen dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan een poging zware mishandeling.
4.3.
Bewezenverklaring
In bijlage II heeft de rechtbank de inhoud van wettige bewijsmiddelen opgenomen, houdende voor de bewezenverklaring redengevende feiten en omstandigheden. Op grond daarvan, en op grond van de redengevende inhoud van het voorgaande, is wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het impliciet subsidiair ten laste gelegde feit heeft begaan op die wijze dat:
hij
op 31 oktober 2020 te Zwijndrecht
ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om
[naam slachtoffer] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen,
met dat opzet meermalen, (met kracht)
- met een hamer heeft geslagen op het hoofd van die [naam slachtoffer] ,
terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd is niet bewezen. De verdachte moet ook daarvan worden vrijgesproken.

5..Strafbaarheid feit en strafbaarheid verdachte

Het bewezen feit levert op:
Poging tot zware mishandeling.
5.1.
Strafbaarheid
Standpunt verdediging
De verdediging heeft bepleit om de verdachte wegens noodweer(exces) te ontslaan van alle rechtsvervolging. Uit het dossier volgt dat de aangever boos was op de verdachte. Hij was op zoek naar de verdachte, nadat hij hem eerst beledigende en bedreigende berichten had gestuurd. De aangever was uit op een gewelddadige confrontatie. Op het moment dat de verdachte de aangever zag, vloog de aangever op hem af met een mes. Toen heeft de verdachte de aangever geslagen met de hamer. Hij werd geconfronteerd met een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding, waartegen hij zich moest en ook mocht verweren. Het gebruik van een (kleine) hamer was daarbij ook proportioneel. Van culpa in causa is volgens de verdediging geen sprake. Daarnaast is het bij zich dragen van een (kleine) hamer geen omstandigheid die een beroep op noodweerexces in de weg staat.
Beoordeling
Uit de inhoud van het dossier blijkt dat de aangever kort voor de confrontatie (zeer) dreigende berichten naar de verdachte stuurde en dat hij vervolgens met piepende banden bij de woning van de moeder van de verdachte aan kwam rijden. De verdachte heeft op de zitting verklaard dat hij wist dat de aangever boos was en dat hij wist waartoe de aangever in staat is. Op het moment dat de aangever bij de woning arriveerde, heeft de verdachte - zo blijkt uit zijn verklaring bij de politie - uit voorzorg een hamer gepakt, is hij hiermee naar buiten gegaan en heeft hij de aangever, toen die boos op hem af liep, vrijwel direct met de hamer op zijn hoofd geslagen. Pas nadat hij had geslagen
hoordede verdachte, aldus zijn verklaring, dat het kennelijk door de aangever meegenomen mes op de grond viel.
Hieruit volgt dat de verdachte bewust de confrontatie heeft gezocht met de aangever, waarbij hij blijkens zijn eigen verklaringen ook verwachtte dat die confrontatie gepaard zou gaan met geweld
.Bovendien kan op basis van het voorgaande niet met de vereiste mate van zekerheid worden vastgesteld dat sprake was van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding, waartegen de verdachte zich moest en mocht verdedigen door de aangever met een hamer op zijn hoofd te slaan. Niet kan daarom worden gezegd dat sprake was van een noodweersituatie. Het beroep daarop wordt dan ook verworpen. Omdat de rechtbank niet aannemelijk acht dat sprake is geweest van een noodweersituatie, kan het beroep op noodweerexces evenmin slagen.
Conclusie
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit en de verdachte uitsluiten.
Het feit en de verdachte zijn dus strafbaar.

6..Motivering straf

De straf die aan de verdachte wordt opgelegd, is gegrond op de ernst van het feit, de omstandigheden waaronder het feit is begaan en de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte. Daarbij wordt in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
De verdachte heeft een (toenmalige) vriend tijdens een ruzie meerdere malen met een hamer geslagen, waardoor het slachtoffer gewond is geraakt aan zijn hoofd. Dat het slachtoffer geen zwaar lichamelijk letsel heeft opgelopen is slechts een kwestie van toeval geweest. De verdachte heeft het slachtoffer pijn en letsel toegebracht en heeft tevens inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit van het slachtoffer.
De rechtbank heeft acht geslagen op een uittreksel uit de justitiële documentatie van 5 maart 2021, waaruit blijkt dat de verdachte niet eerder is veroordeeld voor soortgelijke strafbare feiten.
Verder is acht geslagen op het rapport van het Leger des Heils, afdeling reclassering, van 17 december 2020.
Gelet op hetgeen de rechtbank hierboven heeft overwogen, komt zij tot de volgende conclusies.
Gezien de ernst van het feit kan niet anders worden gereageerd dan met het opleggen van een gevangenisstraf. Bij de bepaling van de duur van de gevangenisstraf heeft de rechtbank gekeken naar straffen die in soortgelijke zaken plegen te worden opgelegd. De rechtbank heeft de rol van de aangever, die zich in het geheel niet onbetuigd heeft gelaten, meegewogen in het voordeel van de verdachte. De rechtbank zal een deel van de voorgenomen straf voorwaardelijk opleggen, teneinde de verdachte ervan te weerhouden in de toekomst opnieuw strafbare feiten te plegen.
Alles afwegend acht de rechtbank de hierna te noemen straf passend en geboden.

7..Toepasselijke wettelijke voorschriften

Gelet is op de artikelen 14a, 14b, 14c, 45 en 302 van het Wetboek van Strafrecht.

8..Bijlagen

De in dit vonnis genoemde bijlagen maken deel uit van dit vonnis.

9..Beslissing

De rechtbank:
verklaart bewezen, dat de verdachte het impliciet subsidiair ten laste gelegde feit, zoals hiervoor omschreven, heeft begaan;
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij;
stelt vast dat het bewezen verklaarde oplevert het hiervoor vermelde strafbare feit;
verklaart de verdachte strafbaar;
veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstraf voor de duur van 30 (dertig) dagen;
bepaalt dat van deze gevangenisstraf een gedeelte, groot
14 (veertien) dagenniet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten;
verbindt hieraan een proeftijd, die wordt gesteld op
2 (twee) jaar;
tenuitvoerlegging kan worden gelast als de veroordeelde de algemene voorwaarde niet naleeft;
stelt als algemene voorwaarde:
de veroordeelde zal zich vóór het einde van de proeftijd niet aan een strafbaar feit schuldig maken;
beveelt dat de tijd die door de veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht, voor zover deze tijd niet reeds op een andere vrijheidsstraf in mindering is gebracht;
heft op het bevel tot voorlopige hechtenis van de verdachte, die bij eerdere beslissing is geschorst.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. V.F. Milders, voorzitter,
en mrs. J.M.L. van Mulbregt en L. Stevens, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. M. van der Hoeff, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank op de datum die in de kop van dit vonnis is vermeld.
De jongste rechter en de griffier zijn buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.
Bijlage I
Tekst tenlastelegging
Aan de verdachte wordt ten laste gelegd dat
hij
op of omstreeks 31 oktober 2020
te Zwijndrecht
ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om
[naam slachtoffer] opzettelijk van het leven te beroven, althans zwaar lichamelijk letsel
toe te brengen,
met dat opzet meermalen, althans eenmaal (telkens) (met kracht)
- met een hamer heeft geslagen op het hoofd en/of
- met een mes, althans met een scherp en/of puntig voorwerp heeft gestoken in
(de rechterzij van) het lichaam van die [naam slachtoffer] ,
terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
( art 287 Wetboek van Strafrecht, art 45 lid 1 Wetboek van Strafrecht )